Hoe moeten we verder met de dans?

Terugblik op Klapstuk # 11 met Jérôme Bel, Alain Platel, Prue Lang, Elke Van Campenhout, Pieter T´Jonck, Jeroen Peeters en Guy Gypens

TM 1 Dec 2004Dutch

item doc

Curator Jérôme Bel maakte tijdens Klapstuk # 11 (oktober 2003) een persoonlijk en politiek statement met zijn programma dat in het teken van de conceptuele dans stond. Rondom het festival, maar tegelijkertijd op vele andere plaatsen, ontspon zich een jaar geleden een heftige discussie over deze nieuwe lichting makers en het discours over dans in algemene zin. Kortgeleden vond een terugblik plaats. Het Vlaamse internetplatform Sarma publiceerde voorafgaand hieraan een serie aan het onderwerp gerelateerde teksten op de site.

Alain Platel tekende voor het curatorschap van de twee voorgaande Klapstuk-edities en nodigde Jérôme Bel uit als opvolger omdat hij in zijn voorstellingen vragen stelt die nadrukkelijk leven in de Vlaamse danswereld. Platel gelooft dat de editie van 2003 een van de meest belangwekkende in de Klapstuk geschiedenis was.

In Vlaanderen geniet de conceptuele dans een heel andere belangstelling dan in Nederland. Voor Elke Van Campenhout, recensente van De Standaard en Etcetera, betekende Klapstuk # 11 de vraag naar nieuwe concepten van begrip en hoe erover te schrijven. Ze vond dat opwindend want het doorbrak daarmee de grenzen van de danskritiek en performance theorie. ‘Elk van die voorstellingen vroeg om eigen waarden en om een nieuwe manier om erover na te denken en te schrijven. Dat maakte me heel actief in deze uitdaging. Ik voelde me aangesproken om met de artiesten antwoorden te vinden. Dat gebeurde niet, maar daar ging het niet om.’
Volgens Guy Gypens (manager Rosas en Parts) is het debat over de vraag hoe alles benoemd moet worden – pure dans, conceptuele dans, et cetera - sindsdien groter geworden en in plaats van meer inspirerend gevaarlijker. Ook vervlakt het debat de artistieke ontwikkeling.

Groot probleem

Ook al duikt de term ‘conceptuele dans’ telkens weer op, alle sprekers vinden het label te beperkend. Platel vraagt zich af wie het heeft bedacht, want degenen die de term het meest bezigen vechten er juist tegen. Bel vindt dat er nu in plaats van over personen te schrijven tegen een label wordt gevochten. Hij wijt dit aan de manier ‘waarop men tegenwoordig dingen met woorden simplificeert. Alles moet zo snel mogelijk gemediatiseerd worden’. Danscriticus Jeroen Peeters haalt nog even de veelbesproken varianten als ‘antidans’ (in Nederland) en ‘non-danse’ (in Frankrijk) aan, en denkt dat de aandacht wordt afgeleid van wat er echt op het spel staat, namelijk de diversiteit in esthetiek, in ideologie, in poëtica. ‘Al die kunstenaars hebben verschillende benaderingen en daar zou veel meer naar gekeken moeten worden.’ Choreografe Prue Lang schaart zichzelf niet onder deze groep makers en vindt het stempel een groot probleem. ‘Het insinueert dat een conceptuele kunstenaar intelligenter is dan een niet-conceptuele kunstenaar.’

Pieter T’Jonck ontrafelt in een voorgedragen essay alle vragen rondom het afgelopen festival. Door zijn analyse ontstaat een helder beeld van de vraagstukken en veranderingen die een rol spelen in de hedendaagse dans. Hij maakt een duidelijk onderscheid van wat er veranderd is ten opzichte van het verleden. De rol van de toeschouwer wordt immers al veel langer onder de loep genomen als iets dat essentieel is voor de betekenis van het getoonde. ‘De theoretische reflectie in de jaren tachtig en de veelvuldige ideologische implicaties ervan leken geen weerslag te hebben op het werkelijke theater. Men zou zich kunnen voorstellen dat de groeiende impact van de media in het dagelijkse leven deze nieuwe manier mogelijk maakt en zelfs nodig heeft. Het is vrij duidelijk dat de media langs slinkse wegen in het bewustzijn van de bezoeker binnensluipen en de aangenomen werkelijkheid en de imaginaire kijk op de wereld vervagen. De manier waarop dingen gepresenteerd worden, kunnen de plaats van feiten innemen. Je bent bij veel dingen niet aanwezig, je ziet de dingen niet meer zelf. Dus het proces wat daarvoor in de plaats komt, bestaat uit een serie strategische bewegingen.’ En hiermee raakt T’Jonck de essentie van het werk van makers als Bel, Charmatz en Le Roy, waarin de perceptie van de toeschouwer als uitgangspunt wordt genomen.
Hij suggereert verder om niet meer over ‘conceptuele dans’ te spreken, maar van ‘nieuwe dans en performance’. Zonder zich aan de strijd van de definities te wagen, signaleert hij het ethische aspect dat aan de discussie kleeft en veelvuldig in de kritieken doorklinkt, ‘namelijk het idee dat deze stroming te intellectueel is en geen plaats meer laat voor de verwondering en de emotie, kortom alles wat ons menselijk maakt. Want dat is wat kunst zou moeten doen.’

Uitsluitend nieuwe dans

Maar is die kritiek wel terecht als er een hele nieuwe generatie is die, zoals Bel zegt, haar hele leven heeft getraind om zich virtuoze technieken meester te maken, en nu massaal, onafhankelijk van elkaar, besluit voorstellingen te maken waarin niet meer gedanst wordt. Bel verklaart het zelf als volgt: ‘Ik zou het fantastisch vinden om te kunnen dansen en ik bewonder het. Maar ik kan het niet omdat mensen al zo veel dingen hebben gedaan. Hoe moeten we verder? Dat is het verhaal van mijn generatie, van mijn persoonlijke leven. Ik probeer een andere manier te vinden om op het podium te staan, om het dispositief te gebruiken dat bestaat uit mensen die anderen bekijken. Het gebruikelijke discours is een tegenstelling, er zijn twee effecten. En dat is jammer, want als representant van een van die zijden voel ik me niet tegenover de andere kant staan.’ Toch ziet hij het niet als een probleem. ‘In de conceptuele dans heeft iedereen iets specifiek anders. Het wordt natuurlijk historisch gezien groot, er zijn wat aanvallen en er is wat ondersteuning. We proberen het te versterken, maar hoeven ons niet te verdedigen.’

Terwijl er voor de conceptuele kunstenaar in Nederland nog een lange weg te gaan is, is in België het tegenovergestelde aan de hand. In de Vlaamse kunstencentra wordt bijna uitsluitend ‘nieuwe dans en performance’ geprogrammeerd. Prue Lang voelde zich jaren lang te kwetsbaar om dans te maken, en schreef dan nog liever een essay. Maar ze wil nu weer dansvoorstellingen maken, ook al ligt haar werk buiten de trends. Veel jonge makers ondervinden volgens Elke Van Campenhout problemen want zij willen ook economisch gewaardeerd worden. Ze komen in een positie waarin ze niet meer kunnen bewegen. Ze blijven in dat intellectuele debat hangen waarvan ze vaak niet genoeg weten om het interessant te maken. ‘Zo ontstaat de situatie dat de markt producten vraagt die niet bij iedereen passen.’
Guy Gypens vraagt zich af of er in België een context wordt gecreëerd waarin de dans onderdrukt wordt, omdat sommige aspecten in de dans bijna niet meer worden gepresenteerd. ‘Natuurlijk is het moeilijk een goed dansstuk te vinden, maar het interessantere werk krijg je hier niet te zien. Het Belgische publiek heeft nog niet de kans gekregen om dans te zien. Al die interessante Nederlandse dansmakers zijn totaal onbekend in Vlaanderen. Niemand heeft de stukken van Van Manen gezien.’

In de zaal zitten ongeveer 150 mensen die het gesprek volgen. Vanaf de tribune wordt de vraag gesteld hoe belangrijk het is dat een dansvoorstelling met een groter publiek communiceert? Van Campenhout vindt het neerbuigend om aan te nemen dat sommige dingen alleen maar door bepaalde mensen begrepen kunnen worden. ‘Je kunt voorstellingen vanuit zoveel kanten bekijken dat ik niet degene ben die gaat oordelen of de voorstelling voor veel mensen toegankelijk is. Ik ben erin geïnteresseerd om met de maker mee te denken, en ik probeer te zien wat hij doet of wil zeggen, en dan kijk ik of dat voor mij werkt of niet. Ik houd me niet bezig met publieksaantallen.’ Pieter T’Jonck merkt op dat hij niet weet wie het publiek is. ‘Ik heb “de mensen” nooit ontmoet, dus ik weet niet wat ze willen. Als recensent kun je vaak niet voorspellen hoe een voorstelling gewaardeerd gaat worden. Een manier om een groter publiek te bereiken is mensen handvatten te bieden zodat ze er meer van mee krijgen. Manieren te vinden om naar dingen te kijken. En niet alleen maar te zeggen of het goed of slecht is.’

Andere wegen

De debatcultuur die de afgelopen jaren is ontstaan in de danswereld leek zich in Leuven los te weken van persoonlijke stokpaardjes en tenentrapperij. Curatoren, choreografen en critici hadden zich een jaar na dato herbezonnen. Die zelfreflectie leidde ertoe dat het gesprek niet ontaardde in een heftige discussie maar juist in een genuanceerd gesprek dat kan bijdragen aan de ontwikkeling van de dans in plaats van haar slechts te bekritiseren. In Nederland, waar conceptuele kunstenaars bijna geen kans krijgen, ontbreekt die voedingsbodem.
Zonder te blijven steken in de vaak gehoorde kritiek dat conceptuele dans maar voor een klein publiek toegankelijk is, werd duidelijk dat er een hele generatie dansers en choreografen bestaat die de noodzaak voelt om zich, hoe verschillend zij dit ook doen, in deze richting te ontwikkelen. Maar ook de beperkingen die het Vlaamse veld door de focus op dit fenomeen over zich afroept kwamen aan bod, want worden er geen talenten in de kiem gesmoord die hele andere wegen willen bewandelen? Wat vooral naar voren kwam was het belang van de context waarin dingen gepresenteerd worden. Want kan iets gekoesterd worden zonder een duidelijk of bestaand kader? Waarom zijn de benaderingswijzen in de naar altijd wordt gesuggereerd zo internationale danswereld toch nog zo landgebonden? Meer dan ooit werd duidelijk dat de uitwisseling in Europa nog op een veel te laag pitje staat.