Wij weten met onze vreugde geen blijf...

Streven 1 Feb 1999Dutch

item doc

Contextual note
This text was held as a lecture on 26 June 1998 (Trammuseum Dilbeek, Belgium) at the presentation of the Vlaamse Cultuurprijs voor kritiek. It was published in Streven, jg. 66 nr. 2, febr. 1999. It was published on Sarma on the occasion of its colloquium 'Unfolding the Critical' (March 2003). Streven, jg. 66 nr. 2, febr. 1999

Omdat het in kunst, ook al zegt ze meestal wel iets over de wereld, toch erg open blijft wat ze dan juist zegt,- omdat, in het geval we echt te weten komen wat ze zegt, het ons al niet meer interesseert,- omdat, ook als het nog een keer gebeurt dat kunst ons raakt, we deze geraaktheid niet kunnen thuisbrengen, laat staan er iets mee kunnen aanvangen,- daarom blijft het grondig onduidelijk wat voor belang kunst voor de wereld kan hebben. Als er iets is dat de wereld niet zal redden, is het kunst. Meer nog: zodra de kunst de indruk wekt dat ze de wereld wil redden, heeft de wereld alle redenen om de kunst terug te fluiten. De wereld is hoe dan ook niet te redden en daarom leidt de idee van haar redding al gauw tot terreur. (Dat is het minste dat we op het einde van de ‘waanzinnige twintigste eeuw’ kunnen zeggen.)

Is kunst dan alleen een balsem voor degene die weten dat de wereld, dat wijzelf, niet te redden zijn omdat elke ‘redding’ het alleen nog erger kan maken? Ongetwijfeld is dat zo. Maar kunst is dan in elk geval een heel eigenaardig balsem. Het is namelijk een balsem dat ons eerst en vooral pas echt onze reddeloosheid laat voelen. Ze raakt aan een elementair niveau waarop we - hoe goed het ons ook kan gaan, hoezeer we ook alle schaapjes op het droge hebben - overgeleverd zijn aan het leven als aan iets waar absoluut niets aan te doen valt: een niveau waarop alles zich op een fatale, onafwendbare manier afspeelt, een niveau waarop alle goede bedoelingen ijdel zijn, waarop we allemaal onverbeterlijk, ongeneeslijk zijn. En kunst maakt vooral dat we deze onafwendbaarheid, deze ongeneeslijkheid, plots even niet meer als een drukkende last ervaren. Het ‘on’ van het on-afwendbare en on-geneeslijke duidt plotseling niet meer op een gebrek, maar op een overvloed, op een niet kapot te krijgen levenskracht. Maar wat ons nu juist melancholisch maakt, is dat deze kracht die wij putten uit de contemplatie van onze onmacht, esthetisch blijft, dat wil zeggen het blijft een gevoel van kracht. Deze kracht blijkt buiten het domein van de kunst onbruikbaar. Ze maakt ons geenszins beter opgewassen tegen de taken die het leven ons stelt. Ze zet ons helemaal niet aan om, op welk gebied dan ook, dan maar eens aan de slag te gaan.

Als ik denk aan deze krachteloze kracht waarmee goede kunst ons opzadelt, zie ik soms Francis Bacon voor me in een documentaire waarin hij, terwijl hij steeds meer dronken wordt, en ook steeds euforischer over zijn eigen vondst, herhaalt: ‘I’m optimistic about nothing’. Bacon bedoelt daarmee helemaal niet dat hij pessimistisch is. Hij bedoelt wel degelijk dat hij optimistisch is, door en door optimistisch, integraal optimistisch - zij het dan nergens over. Hij is optimistisch. Dit optimisme zonder object is sterker dan hemzelf. Het is een optimisme dat hem, de aartspessimist, overmant en waar hij geen verhaal tegen heeft.

Reeds Nietzsche werd hier een beetje gek van: wat wij ook van het leven mogen vinden, hoe genadeloos wij het ook kunnen ontleden en zelfs verwensen, het leven ‘zelf’ blijft hier optimistisch onder, het leven ‘zelf’ krijgt nooit genoeg van zichzelf. Het gelooft in zichzelf en het vraagt ons niet wat wij ervan vinden. Het leven heeft, op een vergadering waarvan ieder van ons werd buitengesloten, met zichzelf afgesproken dat het goed zal gaan, of beter: dat het - wat er ook gebeurt - zal blijven vinden dat het goed met zichzelf gaat. Elke vorm van wanhoop, pessimisme, nihilisme, elk decadent-artistiek of -filosofisch geflirt met de dood, teert heimelijk op dit ongegronde geloof, dit ja-zeggen van het leven tegen zichzelf. Elk ‘neen’ profiteert van dit ‘ja’ waarmee het leven zichzelf altijd reeds eeuwige trouw heeft gezworen.

Net zoals God bij voorkeur grote zondaars tot het geloof brengt, zou de kunst dus vooral bij de pessimisten onder ons, die onvermoede optimist wakker roepen, zij het dan een optimist die voor zijn optimisme geen enkele reden kan vinden, er geen raad mee weet, en er dan ook al gauw geen weet meer van heeft, want hoe kan men langer dan een moment een weten vasthouden dat nergens over gaat?

Maar als kunst niet méér teweegbrengt dan deze krachteloze kracht, dit transcendentaal optimisme-zonder-meer,- als de mens, zoals Schiller op zijn manier reeds zei, in de esthetische toestand eigenlijk maar een grote nul is en de kunstenaar daarin zijn grote voorbeeld, hoe zit het dan met de zoveel besproken maatschappelijke draagwijdte van de kunst? Wat voor boodschap kan de wereld hebben aan dit volstrekt ongegronde gevoel gered te zijn dat ons door de esthetische contemplatie van onze reddeloosheid wordt geschonken?

In het dagdagelijkse maatschappelijke verkeer bekommert de mens zich niet om zijn redding, omdat het gevoel reddeloos te zijn hem eenvoudigweg verre is. Hij wijdt zich vooral aan de nogal troosteloze taak de zaak in de mate van het mogelijke in de hand te houden. De kunst daarentegen daalt af naar een niveau waar de hele zaak ons al lang uit handen is geglipt. Zij laat zien dat we juist daar waar we onze schaapjes op het droge hebben, daar waar we onze successen vieren, al nergens meer zijn. Zij laat zien dat daar waar we steeds vlotter en sneller communiceren, niets meer met elkaar te maken hebben, dat daar waar iedereen het woord krijgt iedereen met zijn mond vol tanden staat, dat daar waar ons blikveld zich oneindig verbreedt, we niets meer zien.

We moeten dus proberen eerlijk te zijn: is kunst van maatschappelijk belang, dan is dat niet omdat zij ons een beter begrip bijbrengt of een helderder beeld geeft van wat er om ons heen gebeurt. Kunst laat eerder zien dat wij in de klaarlichte dag van de beelden en de begrippen die we ons dagelijks laten opdienen, in het duister tasten. In de kunst blijkt dat hele bad van beelden en begrippen waarin wij niet anders kunnen dan meezwemmen, een element waarin wij verloren zijn. Wij weten geen houding aan te nemen. In de grond begrijpen we niet wat er getoond en gezegd wordt,- en het is juist dit wat kunst ons, zo helder mogelijk, toont.

Het is toch iets wat we allemaal al lang weten: kunst ontslaat ons even van de plicht in zoveel mogelijk dingen te slagen en in zo weinig mogelijk te falen. Kunst doet ons stilstaan bij onze ongeneeslijke, reddeloze ontdaanheid. Maar ik hou er niet van als ik dit zo zeg, want onvermijdelijk suggereer ik hiermee - zoals politici altijd doen en wel moeten doen - dat deze ontdaanheid heilzaam is, dat deze ontdaanheid ‘al bij al’, ‘op lange termijn’, maatschappelijk positieve effecten heeft. Ook de kunstenaar zelf lijkt vaak al te gemakkelijk op die heilzaamheid te rekenen. Hij rekent er in elk geval op dat de wereld, bijvoorbeeld de overheid, simpel genoeg is om op de heilzaamheid van de kunst te rekenen.

Dit is misschien juist zo desastreus aan onze tijd: dat niemand er nog schijnt aan te twijfelen dat kunst goed is voor ons, goed voor ons gevoel, voor onze verbeelding, voor ons verstand, onze gezondheid, onze kinderen... Desastreus is dat niemand erover twijfelt dat er nood is aan kunst, aan dynamische kunst, jonge kunst, multiculturele kunst, multimediale kunst, ‘hoge’ kunst en ‘lage’ kunst... Juist dit gebrek aan twijfel leidt tot die infantilisering van de kunst waarvan we tegenwoordig getuige zijn.

‘Kunst, omdat het moet.’ Niets is dodender voor kunst dan dit parool. Kunst verdraagt geen enkele zekerheid, in de eerste plaats niet de zekerheid over haar eigen noodzakelijkheid of zelfs over haar bestaansrecht, namelijk het bestaansrecht van de ontdaanheid, de perplexiteit, de bevreemding, de zoete, bittere of vaak smakeloze onbegrijpelijkheid waarmee ze ons opzadelt. Het blijft immers absoluut onduidelijk op wat in ons kunst beroep doet, zeker sinds ze ons niet meer zo direct wil verleiden of behagen. Het blijft onduidelijk wie wij zijn, wij die ons telkens verzamelen in het teken van de kunst.

Daarom: wanneer ik zeg: ‘kunst doet ons stilstaan bij onze ontdaanheid’, moet ik mezelf onmiddellijk verbeteren en zeggen: kunst doet ons erbij stilstaan dat er op het ogenblik van die ontdaanheid in zekere zin niemand meer is om daarbij stil te staan,- tenzij dan een soort monster van optimisme dat elke ontdaanheid overleeft, een monster dat in onze plaats bij die ontdaanheid ‘stilstaat’ - en er nog van geniet ook. Er is geen reden om op dit monster trots te zijn. Het brengt in elk geval geen redding, het houdt slechts de belofte open op een redding die geen machtsgreep, geen terreur zou zijn, geen menselijk-al-te-menselijke aanmatiging van iemand die het beter weet dan de rest, maar een gave die ons vanuit het reddeloze tegemoetkomt.