Een pleidooi voor (terug) meer beweging in het kritisch kijken naar en denken over dans

Open brief van Guy Cools aan Jeroen Peeters, en wederwoord

Sarma 1 Mar 2004Dutch

item doc

Contextual note
Deze briefwisseling vond plaats naar aanleiding van het artikel 'Een pleidooi voor stilstand' van Jeroen Peeters in de krant De Morgen, elders op Sarma terug te vinden. Ook de discussies tussen Elke van Campenhout en Alain Platel over 'dans dolle pret' (=keyword) zijn op Sarma terug te vinden.

Beste Jeroen,

Het is al een weer tijdje geleden dat een artikel me stimuleert om zelf de pen ter hand te nemen. Ik doe dit enkel wanneer het onderwerp me raakt in mijn persoonlijk en actueel denken en wanneer er iemand op een intelligente en stijlvolle manier de handschoen tot polemiek uitwerpt. Jouw jaaroverzicht ‘dans in 2003’ onder de titel, ‘Een pleidooi voor stilstand’ in De Morgen van 8 januari 2004 beantwoordt aan al die criteria en bijgevolg mijn reactie, ‘een pleidooi voor (terug) meer beweging in het kritisch kijken naar en denken over dans’ en een vriendschappelijke uitnodiging tot een wederwoord.

Laat ons beginnen met een eenvoudige positiebepaling : jij kiest voor ‘intelligente stilstand’ die volgens jouw complex en weerbarstig is en werpt je daarmee op als een belangrijk pleitbezorger voor de conceptuele stroming in de dans. Ik ben niet tegen conceptuele kunst. Er zijn historische redenen waarom eind jaren negentig de conceptuele stroming in de dans aan belang wint. In een essay dat later in het jaar gepubliceerd wordt in een publicatie van de Stadsschouwburg Brugge ga ik daar dieper op in. Kort samengevat beantwoordt de conceptuele stroming aan een reële nood in de dansgeschiedenis aan een meer zelfreflexieve houding ten opzichte van de eigen discipline en traditie en valt ze ook samen met het voorlopig eindpunt van een Westers, antropologisch wereldbeeld waarin het dominante hoofd zijn monopoliepositie ten opzichte van andere kennis- en beoordelingscentra van het lichaam aan het verliezen is en van daaruit kramprachtig blijft verdedigen. Als dusdanig is de conceptuele stroming in de dans erg hedendaags en actueel. Mijn kritiek geldt dan ook niet de conceptuele dans maar de danskritiek in Vlaanderen die aan deze stroming een monopoliepositie lijkt toe te kennen en van daaruit ook erg intolerant is ten opzichte van alle andere vormen van dans. Naast jouw jaaroverzicht is er bijvoorbeeld ook de polemiek rond de door Elke Van Campenhout (in De Standaard van 24 november en VTI's Courant van jan./feb. 2004) gelanceerde en door de nieuwe commissie dans overgenomen denigrerende genrebepaling ‘dans dolle pret’. Vooral in de dans riskeer je daarmee op termijn een heel emanicipatieproces te ondermijnen en terug te schroeven. En dus pleit ik voor (terug) meer beweging (lees : diversiteit) in het kritisch kijken naar en denken over dans.

Laat ons na de positiebepaling, ook even duidelijk afbakenen waarover we het eigenlijk hebben want reeds de term ‘conceptuele kunst of dans’ is mijns insziens zeer problematisch. Hij suggereert of erger pretendeert een exclusiviteit die tegelijkertijd uitsluit en reduceert. Alsof aan alle andere vormen van dans geen concept en/of idee aan de basis ligt en alsof ‘denken’ en ‘samenhang’ nog altijd het exclusieve domein zijn van de talige ratio. Zelf ga ik er vanuit dat elk kunstwerk in min of meerdere mate conceptueel is naar gelang de kunstenaar minder of meer bewust omgaat met zijn vormentaal, zijn inhoudelijke bekommernissen en de relatie tussen beide.

De term ‘conceptuele kunst’ gebruik ik dan ook alleen voor een kunststroming waar het oorspronkelijk in taal uitgedrukt idee (en lees dit letterlijk als idee dat aan de oorsprong ligt, wat niet noodzakelijk een origineel idee hoeft te zijn) en het eveneens talig discours rond dat idee in de receptie mee de kern van het kunstwerk uitmaken. Dit extra benadrukken van het ‘concept’, wat te vaak een over benadrukken dreigt te worden, leidt dan ook dikwijls tot een (zelf)bevraging, omkering of zelfs negatie van de verworvenheden van de eigen kunstdiscipline. Het kunstwerk zelf dreigt hiermee bijkomstig en/of zelfs overbodig te worden ten voordele van het ‘taalspel’ dat er rond wordt opgevoerd. In die zin, kan jouw ‘pleidooi voor stilstand’ ‘conceptueel’ nog veel verder gedacht worden tot bijvoorbeeld, ik zeg maar zo iets, ‘een dans zonder lichamen’.

Geslaagde ‘conceptuele kunst’ ontsnapt aan zijn eigen valkuilen en slaagt erin om een relevante verhouding te behouden tussen het kunstwerk en zijn discursieve context. Ik wil of kan hierin jouw ‘top 5 van conceptuele dansvoorstellingen’ niet beoordelen of ter discussie stellen vermits ik er tot dusver geen enkele van gezien heb en ik misgun jouw ook niet om er een erg persoonlijk voorkeurslijstje op na te houden, maar er zijn twee impliciete stellingnamen in jouw jaaroverzicht die het erg problematisch en zelfs gevaarlijk maken.

In de twee centrale, algemene paragrafen formuleer je heel wat impliciete (voor)oordelen. Alsof de conceptuele stroming en de ‘keuze voor stilstand’ het alleenrecht zouden hebben op ‘complexe’, ‘experimentele’, ‘kritische’, en ‘weerbarstige’ voorstellingen en alle voorstellingen waarin nog bewogen wordt volgens één of ander dansidioom per definitie het ‘banale dansideaal uitdrukken waarin zo hard gerold en gesprongen wordt’. Om alvast één tegenvoorbeeld te geven waarvan ik zeker ben dat we het allebei gezien hebben en waar we mogelijks in mening en appreciatie verschillen.

Ik ben na de eerste 5 producties van Jerôme Bel, die als één van de pioniers van de conceptuele dans wordt gezien, volledig afgehaakt omdat ik zijn ‘clevere’, theatrale vertaling van onder andere Barthes’ taalfilosofisch ideëengoed ontzettend banaal en eendimensionaal vind en hem bovendien voortdurend dezelfde theatrale trucjes zag toepassen op ander materiaal : de lexica van de Larousse, T-shirts, het eigen lichaam of auteurschap, etc... De extreem dansante danssolo Once van Anne Teresa De Keersmaeker daarentegen slaagt erin mijns insziens om vanuit een haast onmogelijk ‘concept’, een avondvullende solovoorstelling op enkel songs van Joan Baez, een voorstelling te maken die tegelijkertijd helder pleziert en kritisch verontrust en dat op alle niveau’s van mijn bewustzijn : het intellectuele, het politiek-maatschappelijke, het emotionele, het energetische, ... Complexiteit associeer ik dan ook eerder met voorstellingen die hun oorspronkelijk concept overstijgen in plaast van het te etaleren.

Uiteindelijk is daardoor ook jouw lijstje erg problematisch, niet in zijn individuele keuzes, maar in zijn totaliteit. Het feit dat ik er zelf geen enkele van gezien hebt, is misschien te wijten aan mijn eigen, actueel kijkgedrag. Maar ook wanneer ik mijn ervaring toets aan die van 30 van de meest gerenomeerde critici in de wereld in het jaaroverzicht van Ballettanz, stel ik vast dat slechts 2 van de 5 door jouw vermelde producties en/of choreografen, elk 1 vermelding krijgen op 180 items. Terwijl bijvoorbeeld Anne Teresa De Keersmaeker (daarin alleen geëvenaard door William Forsythe) en Les Ballets C de la B, elk reeds respektievelijk 5 en 4 vermeldigen krijgen.

Ik zei het al, je hebt volgens mij het volstrekte recht om er een hoogstpersoonlijke mening en smaak op na te houden, maar in je publieke functie van criticus, moet je zeker in een jaaroverzicht ook rechtdoen aan de totaliteit en diversiteit van de werkelijkheid. Nu trap je in dezelfde valkuil als die van veel conceptuele kunstenaars en creëer je al dan niet bewust de indruk dat je eigen, overigens erg intelligte en relevante ideëen volledig samenvallen met wat er in de dans op dit ogenblik gebeurt en/of relevant is. Daarmee doe je volgens mij aan een vorm van ‘geschiedsvervalsing’, en dan nog wel van het meest recente verleden.

Met de door haar zelf bedachte genrebepaling ‘dans dolle pret’ gaat Elke Van Campenhout nog een stap verder. Ze maakt niet alleen brandhout van een bepaalde vorm van geëngageerd danstheater, waarbij ze zelf in de plaats van de makers oordeelt over de authenticiteit en eerlijkheid van dat engagement, maar bovendien hanteert ze daarvoor het te vaak door de danskritiek gebruikte en misbruikte verwijt van goedkoop epigonisme : ‘Vlaanderens bedenkelijkste export product : rommelig danstheater van middelmatige epigonen’. Een kunstkritiek die zichzelf au sérieux neemt, schermt niet te pas en te onpas met de ongenuanceerde beschuldiging van epigonisme en beïnvloeding, maar gaat op zoek naar de betekenisvolle verschillen. De verschillende choreografen van Les Ballets C de la B ervan beschuldigen dat ze eenzelfde visie op de maatschappelijke functie van hun werk en een gelijkaardig estehetiek delen, is even (on)betekenisvol als bijvoorbeeld de Vlaamse expressionisten (een andere Latemse ‘school’) ervan beschuldigen eenzelfde kijk op de natuur te hebben en verwante schildertechnieken te gebruiken. Wanneer Van Campenhout bovendien in de zelfverantwoording van haar oorsprokelijke kritiek, Alain Platel er impliciet van beschuldigd een epigoon van zichzelf te zijn, getuigt dat niet alleen van weinig respect voor het parcours van een kunstenaar, maar maakt ze bovendien een zware, ontoelaatbare denkfout.

Bovendien werd Van Campenhouts weinig genuanceerde en beargumenteerde kritiek ook nog eens letterlijk overgenomen door de nieuwe commissie dans. Die geeft in de inleiding op haar recente projectsubsidie-adviezen enerzijds te kennen ‘nog maar pas in functie te zijn en voor het overgrote deel uit nieuwe leden te bestaan’ maar is niettemin al in staat om Van Campenhouts mening als enigste inhoudelijke standpuntbepaling volledig over te nemen en te onderschrijven: “vele dansvoorstellingen munten uit in te veel willen doen om te weinig te willen vertellen of onderzoeken, en vervallen daarbij in een losse en spectaculaire pastische van de bekende grote namen : amusante, hapklare maar uiteindelijk lege voorstellingen.”

Dat je tot dergelijke, veralgemenende conclusies komt na slechts een paar maanden actief te zijn op basis van slechts één projectsubsidieronde is niet alleen een kaakslag voor het veld zelf, maar ook voor al het werk dat door vorige commissies geleverd werd.

Zowel de danskritiek als de beoordelingscommissie hebben het recht en de plicht het veld kritisch te volgen. Maar het is wel het laatste woord in die vorige zin dat de juiste orde bepaald. Als de commissie tot zulke conclusies zou komen na een aantal jaren de totaliteit van het danslandschap kritisch te hebben gevolgd, dan zou dat oordeel nog steeds zwaar, maar wellicht aanvaardbaar zijn. Nu lijkt het net als de kritiek waarop het gebaseerd is, teveel op een voor-oordeel.

Uiteindelijk kan ik me niet van de indruk ontdoen dat jullie, ieder op zijn manier te veel de eigen belangen verdedigt. Alsof de kunstgeschiedenis zich nog altijd ontwikkelt volgens een lineair model waarbij de ene generatie/avantgarde de vorige moet omver werpen. Terwijl in de werkelijkheid er geen enkele stroming of esthetica nog dominant is en we ondertussen ook in het post Bourdieu/Laermans/Gielen tijdperk leven en we ons er dan ook allemaal bewust van zijn hoe ieder clubje generatiegenoten of geestesverwanten hun eigen veldpositie proberen te verwerven of te verbeteren door het beïnvloeden en/of manipuleren van de discursieve context.

Mijn bezorgdheid, beste Jeroen, en dit moet je niet te persoonlijk nemen, is dat daarmee op korte termijn de emanicipatie en de diversiteit van het Vlaamse danslandschap waarin door verschillende generaties ontzettend is geïnvesteerd, bedreigd wordt. En dat lijkt me geen goed ‘concept’ voor de toekomst van de dans.

Met vriendelijke groet en uitkijkend naar je antwoord,

Guy Cools

Freelance dansdramaturg
Januari 2004

 

Wederwoord van Jeroen Peeters:

Beste Guy,

Bedankt voor je reactie, het doet me niet enkel plezier dat mijn jaaroverzicht dans in De Morgen niet ongelezen bleef, maar dat je de aanzet tot polemiek erin ter harte hebt genomen.

Laat ik daarom eerst reageren op jouw sociologische beschouwing dat ik eigen belangen verdedig omdat ik een bepaalde veldpositie tracht te verwerven en bovendien aan “geschiedvervalsing” zou doen. Beide argumenten vind ik naast de kwestie om de simpele reden dat mijn betoog op die punten transparant is. Het gaat namelijk om een krantenstuk dat commentaar levert op de uitspraken van twee critici, en daarnaast uitleg verschaft bij de top vijf die ik als danscriticus samenstelde. Die keuze van invalshoek is duidelijk, die beperking ook nodig omdat je niet alles kunt overschouwen in een jaaroverzicht – het woord ‘overzicht’ doet op zich inderdaad vreemd aan in ons post-Olympische tijdperk waarin een goddelijke blik tot het verleden behoort. Door in dialoog met twee andere critici te treden neem ik expliciet een anti-burgerlijk en anti-modernistisch standpunt in en wijs er bovendien op dat het dansende lichaam ook kwetsbaar is in volgende zin: “een lege huls die kan worden opgeladen met eender welke ideologie.” De goede verstaander begrijpt dat ik met die uitspraak ook mijn eigen positie in het geding breng. Overigens meen ik dat die positie niet louter aaneenhangt van “eigen belangen” en “hoogstpersoonlijke” keuzes, maar dat ze bemiddeld en gelegitimeerd wordt door mijn dagelijkse praktijk als dagbladcriticus die zich tot het gehele veld verhoudt. Het is niet omdat vandaag geen enkele stroming in de kunst nog dominant is dat je geen keuzes moet maken als criticus, dat wil zeggen oordelen uitspreken en op zoek gaan naar betekenis.

Op het inhoudelijke vlak is mijn verhaal eveneens complexer dan jij wilt doen uitschijnen door me een “impliciet (voor)oordeel” op te spelden. Als ik spreek over een “banaal dansideaal waarin zo hard gerold en gesprongen wordt,” verwijs ik terug naar de opvattingen van Frétard en Van der Linden, inderdaad om een verschil aan te duiden, zij het niet verstoken van ironie. Merk op dat de onderscheiding die ik aanbreng niet conceptueel/niet-conceptueel is, maar wel beweging/stilstand. Omdat die tegelijk absurd lijkt en toch een problematiek naar voren brengt die in de huidige dans leeft. Omdat die toevalligerwijs een link vormde tussen de vijf voorstellingen uit mijn top vijf en me tegelijkertijd een sleutel leverde om enkele misverstanden rond die fameuze ‘conceptuele dans’ te ontzenuwen – overigens met dank aan de Amerikaanse performancetheoreticus André Lepecki die uitgebreid onderzoek deed naar ‘stillness’ doorheen de dansgeschiedenis. Ik ben het namelijk volledig met je eens dat alle kunst, en dus ook dans en performance, vandaag tot op zekere hoogte conceptueel is. Daarom noem ik ook alle vijf de voorstellingen die ik bespreek ‘conceptueel’, precies om duidelijk te maken wat voor diversiteit erachter schuilgaat. Als ik in mijn jaaroverzicht al een “monopoliepositie” lijk toe te kennen aan aan de conceptuele stroming, dan is dat voor een goed deel een retorische strategie. Het zogenaamde conceptuele werk stricto sensu is immers beperkt tot een handvol choreografen, die overigens niet in imjn top vijf voorkomen, de spookbeelden en misverstanden die het oproept zijn echter immens.

Van dat fenomeen is jouw brief een perfect voorbeeld: je geeft ruiterlijk toe geen enkele van de voorstellingen te hebben gezien die ik bespreek, ook al waren die op één na meermaals te zien in Vlaanderen. Evenmin lijk je de complexiteit te willen lezen die ik aanstip in de besprekingen in de tekst zelf, waarin sprake is van lichamen, zintuiglijkheid, technologie en beeldmatigheid, artistieke, historische en politiek-maatschappelijke vragen, reflectie, herinnering, verbeelding en beleving. Van diversiteit, complexiteit en ervaringsregisters gesproken! Ziehier het probleem: nog maar bij het lezen van het woord ‘conceptueel’ acht je wat volgt al geen lectuur of blik meer waardig. Als dat geen vooroordeel is?

Wat me bezighoudt is het volgende: veel mensen koesteren een gelijkaardig vooroordeel, ik neem aan vaker uit onwetendheid dan uit een afkeer van werk à la Jérôme Bel. Dat is jammer, om verscheidene redenen. Een nieuwe generatie kunstenaars, die zich inlaten met iets als ‘post-conceptueel interdisciplinair performancewerk’ en niettemin vooral actief zijn binnen het veld van de ‘dans’, dreigt niet aan de bak te komen. Er groeit namelijk een kloof tussen een breder publiek en de kunst waar veel (jonge) makers vandaag mee bezig zijn. En laat dit soort werk hier in Vlaanderen nu net een redelijk grote hap uit het aanbod uitmaken – deels omdat er veel jonge makers zijn die geen andere keuze hebben dan erop los te experimenteren op zoek naar een plekje in het veld. Gepast omgaan met die problematiek is een grote uitdaging voor alle betrokken partijen: zowel kunstencentra, beleid als kritiek.

Mijn jaaroverzicht in De Morgen beschouw ik dan ook als een bijdrage aan die hele kwestie vanuit kunstkritisch oogpunt. Taak van de criticus is volgens mij om nieuwe manieren van beschrijving en reflectie te ontwikkelen om kunstwerken (dansvoorstellingen,…) inzichtelijker en meer toegankelijk te maken. Het thematiseren van stilstand is één concreet voorstel in die zin dat kan bijdragen tot een ander begrip van enkele recente dansvoorstellingen.

In naam van Elke Van Campenhout kan ik niet spreken, maar minstens op één punt sluit haar stuk aan bij mijn betoog. Het betreft oordelen over “de authenticiteit en eerlijkheid van engagement” van kunstenaars, waar jij op ingaat. Het herinnert me aan het debat dat kunstfilosoof Frank Vande Veire vorig jaar instigeerde omtrent het feit dat kunstenaars zichzelf en hun werk te pas en te onpas “kritisch” noemen, en wel zonder zichzelf in het geding te brengen of hun eigen beeldretoriek te bevragen. Die verregaande vermenging van kunst en cultuurkritiek is vandaag erg in en houdt wellicht ook uitdagingen in voor de kunstkritiek, al is niet altijd duidelijk dewelke. Zelf volledig de cultuurkritische kaart trekken? Of die cultuurkritiek eerder trachten te behoeden voor inflatie door de vaak grootse ambities van kunstenaars te ondervragen en tot hun ware proporties te herleiden door analyse van hun werk? Dat laatste lijkt me ook vandaag nog uitermate belangrijk, en daarom ook een duidelijke positiebepaling van critici – eerder dan identificatie met een bepaalde kunststroming. Teneinde vraagtekens te plaatsen bij een overdaad aan kritisch entertainment en post-ideologische gekte in het kunstenbedrijf. Wat niet betekent dat de ‘doortrapte’ conceptuelen per definitie aan het langste eind zouden trekken, evenmin dat gecanoniseerde kunstenaars of wie dan ook dat zouden doen omdat ze een beter gekende taal spreken. Allemaal hebben ze nood aan kritiek, omdat ook emancipatie en diversiteit vooral specifiek moeten zijn, zodat daarin hun noodzaak kan blijken. Een alles-kan-als-het-maar-divers-is-attitude lijkt me namelijk ook geen goed concept voor de toekomst van de dans.

Vriendelijke groeten,
Jeroen Peeters

Danscriticus De Morgen
11 maart 2004