Neokritiek en staatsliberalisme

Proeve van een situationistisch denken

De Witte Raaf 15 Sep 1997Dutch

item doc

Contextual note
This text was published before in De Witte Raaf, vol. 11 nr. 66, maart 1997, pp. 1-2; and also in Rudi Laermans, Ruimten van cultuur, Leuven: Van Halewyck, 2001, pp. 161-174. It was published on Sarma on the occasion of its colloquium 'Unfolding the Critical' (2003).

I

Alomtegenwoordig is thans de neokritiek: onze levens staan in het teken van de almaar verder schrijdende generalisering van ‘een kritische houding’. Het bijbrengen daarvan werd in het onderwijs een officieel leerdoel, in het sociale leven een veralgemeende verwachting. Alleen al het ongemarkeerde en optionele van de neokritiek (‘een kritische houding’) wijst op een beslissend verschil met de traditionele kritiek. De nieuwe dominante vorm van kritiek begrijpt zichzelf inderdaad niet langer als een tegelijk dwingende en anonieme intellectuele opgave, maar als een singulier persoonlijkheidskenmerk. Niets symboliseert deze subjectivering van de kritiek beter dan het vaak obsessionele streven naar het uiten van een kritische mening.

De personalisering van de oordeelsact gaat in de neokritiek hand in hand met de personalisering van het beoordeelde. Aan het geïnstitutionaliseerde subjectivisme van de neokritiek beantwoordt een doorgeschoten subjectivering van het gekritiseerde. De neokritiek gispt sociale antagonismen noch structuren: zij richt zich gedurig op het ontmaskeren van anderen, en hun spreken of handelen, in termen van persoonlijke belangen, macht, posities,... De veralgemening van de neokritiek gaat daarom gepaard met een universalisering van het slachtofferschap: iedereen is vandaag het slachtoffer van iedereen. Vrouwen zijn het slachtoffer van mannen - en vice versa; Vlamingen zijn het slachtoffer van Walen - en vice versa; docenten zijn het slachtoffer van studenten - en vice versa; de schrijver is het slachtoffer van de lezer - en vice versa. Eindeloze lijst van kritieken, eindeloze lijst van meningen over anderen, eindeloze lijst van nietszeggende uitspraken: het subjectivisme van de humanistische neokritiek installeert een in principe eeuwigdurend regime van discursieve oneindigheid dat haar eigen leegheid juist bezweert door steeds nieuwe uitspraken voort te brengen die primair een kritische houding dienen te indiceren.

De neokritiek is op een radicale manier performatief: de kritische houding consumeert zichzelf onophoudelijk in taaluitingen. Zij excelleert in de productie van beschuldigende uitspraken, maar komt haast nooit toe aan reële handelingen. In het neokritisch tijdperk heeft het traditionele warenfetisjisme een discursief verlengstuk gekregen in de vorm van een niet minder onderdrukkend woordenfetisjisme.

Voor de traditionele kritiek was de kloof tussen theorie en praxis, reflexiviteit en politiek handelen, een dialectisch probleem. Juist de reflectie op dit spanningsveld markeert beslissende historische wendingen in de kritische traditie. Het is de nadrukkelijke toetssteen van het denken van zowel Adorno als Althusser, zowel Benjamin als Baudrillard, zowel Marcuse als Deleuze of Foucault. In de neokritiek is de kloof tussen theoretische reflectie en praktisch handelen niet opgeheven maar geïmplodeerd: de pure performativiteit van de taaluiting vervangt én de theorie, én de praktijk. De gesubjectiveerde kritische houding is immers nadenkend noch interveniërend. Haar werkelijkheidsgehalte is primair van de orde van het demonstratieve gebabbel. Kritiek staat thans niet langer tegenover het sociale, maar fundeert het. In de meeste levenssferen is communicatie synoniem met de rituele uitwisseling van wederzijds kritiseerbare kritische meningen. Deze nieuwe sociale stand van zaken heeft Habermas alsnog theoretisch gecodificeerd. In zijn werk ondergaat de traditie van de Kritische Theorie een neokritische gedaanteverwisseling.

Elke kritische uitspraak staat tegenwoordig onder de verdenking van de kritiekloze conformiteit aan de veralgemeende verwachting van een kritische houding. Met het dominant worden van de neokritiek raakte het oordelen tegelijk gesubjectiveerd en vermaatschappelijkt. De altijd al vereenzaamde burgerlijke subjecten verankeren hun sociabiliteit voortaan in de wederzijdse erkenning van een kritische houding die elke reële socialiteit onmogelijk maakt. In het tijdperk van de neokritiek culmineert de traditionele ‘ongezellige gezelligheid’ (Kant) daarom in een wezenlijk asociale taligheid. De menselijke taal is thans niet langer een medium van mogelijke solidariteit maar een afgebot kritisch wapen waarmee de beschaafde ego’s van de laatburgerlijke samenleving elkaar steeds weer opnieuw te lijf gaan. Ironie van de neokritiek: het vechten is alleen maar bekvechten.

De veralgemeende verwachting van een kritische houding wordt psychologisch gestut door de veralgemening van het narcisme: het neokritisch subject spiegelt zich onophoudelijk aan anderen. Deze imaginaire verhouding induceert niet langer alleen maar jaloezie en rivaliteit. Haar symbolische omkadering door de dwingende eis van een onmiddellijk performante talige kritiek, lokt het neokritisch subject keer op keer in de val van het ressentiment.

Traditioneel wees de kritiek op het bestaan van sociale antagonismen, van tegenstellingen die binnen de bestaande maatschappelijke orde onverzoenbaar waren. Juist daarom stuurde de kritische reflectie aan op welbepaalde vormen van handelen: in de praktijk van revolte of revolutie werd het antagonisme tegelijkertijd lees- en veranderbaar. De neokritiek heeft de reële performativiteit van de maatschappelijke praxis verruild voor een louter discursieve performativiteit. De Messiaanse mogelijkheid van ‘directe actie’ lijkt voorgoed verdwenen in de permanente transactie van kritische woorden.

Met de neokritiek ontstond een nieuw soort van reformisme. Het traditioneel, sociaal-democratisch reformisme aanvaardde de bestaande maatschappelijke orde om ze langs legaal-politieke weg te verbeteren; het neoreformisme wil hervormen noch optimaliseren: het stemt onnadenkend in met de vigerende instituties omdat het ze nodig heeft als de feitelijke mogelijkheidsvoorwaarden van een kritische houding.

In de neokritiek is het politieke geïmplodeerd in het morele, de argumentatieve dissensus in de ethische consensus dat een kritische houding hoe dan ook moet. Als meestal onuitgesproken veronderstelling begeleidt deze plicht vandaag de dag gedurig het spreken. Werkelijk onbewust is de premisse pas in het clichématige moralisme dat onder de noemer ‘politieke correctheid’ de kritische rede heeft gemuilkorfd in de middens die haar traditioneel beoefenden. ‘Politieke correctheid’ is het slechte geweten van allen die de problemen van de traditionele kritiek hebben ingewisseld voor het existentiële comfort van de neokritiek.

Limiet van de neokritiek: het vakje ‘geen mening’; grens van het neokritische uitwisselingsritueel: ‘dit gaat mij niet aan’. In laatste instantie is de enige efficiënte kritiek van de neokritiek het zwijgen van de indifferentie.

II

Voorspelbare kritiek van de neokritische lezer: ‘Ik begrijp u niet. U doet moeilijk. U bent elitair. U schrijft esoterisch. U weigert mij welbewust de toegang tot uw gedachten, terwijl ik nochtans geïnteresseerd ben in wat u te zeggen hebt. U acht zich verheven boven het vulgus. U wil zich met uw onverstaanbaar taaltje alleen maar onderscheiden van Jan Modaal en zo uw lidmaatschap van een kleine coterie van intellectuelen afficheren’.

De neocriticus neemt zichzelf tot maat van het mogelijke. Wat hij niet begrijpt, kan niemand begrijpen; wat hem buitensluit, wijst per definitie op een meer universele exclusie. Door de eigen subjectiviteit imaginair te socialiseren, poogt de neokritiek alsnog haar subjectivisme te overwinnen. Gedurig beroept ze zich op onbestaande entiteiten: het Grote Publiek, de Gemeenschap der Geïnteresseerden, de Gewone Man. Deze louter denkbeeldige vermaatschappelijking legt keer op keer de dwarsverbindingen bloot tussen subjectivisme, populisme en ressentimentsdenken.

Voor het neokritisch subject is kennen synoniem met hérkennen: ook in het domein van het weten installeert het de dominantie van de imaginaire spiegelverhouding. Ter legitimatie van deze narcistische heerschappij van het onwetende weten maakt de neokritiek gretig gebruik van een zeker pseudo-sociologisme, dat niet weinig sociale wetenschappers ondertussen hebben geofficialiseerd. De neokritiek bespaart op de analyse van structuren en instituties door elke serieuze poging daartoe als onbegrijpelijk af te doen.

Parolen van de neokritiek: ‘algemene toegankelijkheid!’, ‘algemene verstaanbaarheid!’, ‘algemene leesbaarheid!’. Dat veralgemeenbaarheid slechts een legitieme eis is in een samenleving die het algemene boven het particuliere belang stelt, dat het reële begrip zich ook in de taal uitsluitend kan baseren op een reële solidariteit: de neokritiek kan deze gedachten onmogelijk denken. In naam van een kritische houding zorgt deze onmogelijkheid in de openbaarheid voor een zachte censuur: wat de neokritiek niet kan denken, is niet langer communiceerbaar. Repressieve tolerantie is thans een basiskenmerk van de houding die zich kritisch gebaart.

Met haar subjectivisme veralgemeende de neokritiek het al langer heersende economisch consumentisme binnen de sfeer van cultuur en sociabiliteit. Neokritiek en neoliberalisme zijn twee zijden van een zelfde medaille. Het neoliberalisme wist de opvatting dominant te maken dat ook de politieke sfeer in markttermen moet worden begrepen: de individuele burger-belastingbetaler dient zijn private belangen in de vorm van een subjectieve politieke preferentie tegenover het aanbod van partijen en overheid door te zetten. Op een analoge manier roept de neokritiek ieder subject op tot het talig representeren van voorkeuren en afkeren overeenkomstig de modus van de kritische houding. Het ressentiment werd zo de primaire motor van de politieke en de sociale communicatie.

Neoliberalisme en neokritiek bevestigen beide de heerschappij van het verdinglijkt bewustzijn en haar vergeten van het gemaakt-zijn van preferenties, opvattingen, meningen,... - kortom, van subjectiviteit. Ze zetten elk subject er gedurig toe aan om de uitkomsten van zijn contingente levensgeschiedenis te verfeitelijken, als een onveranderlijk gegeven te aanvaarden. De preferenties of de gedachten die men toevallig bezit, moeten als een precair kapitaal worden beheerd. Men dient ze communicatief te investeren, met het oog op de veralgemeende goedkeuring die de neokritische communicatie gedurig veronderstelt.

De ideaaltypische neocriticus beschouwt zichzelf als een possessief subject: hij bezit een kritische houding. Intellectuele verhoudingen worden begrepen als eigendomsverhoudingen, overigens een idee die Bourdieu via de metaforische notie van ‘cultureel kapitaal’ sociologisch heeft gelegitimeerd. De pacificatie tussen de subjecten-eigenaars van een kritische houding is enkel mogelijk door de meest banale gedachten tot opmaat van denken en spreken te nemen. In laatste instantie organiseert de eis van toegankelijkheid enkel die basale common ground waarop de subjectiviteit zich kritisch kan verheffen. De publiek georganiseerde of openbare intellectuele communicatie dient nietszeggend te zijn opdat er daarbuiten voldoende ruimte zou blijven voor de wederzijdse uitwisseling van babbelzinnen. Niemand mag letterlijk béter weten: het superieure intellect bedreigt thans niet langer de gevestigde sociale machten maar de mogelijkheid van sociabiliteit als zodanig.

De neokritische subjectiviteit wordt geobsedeerd door macht. Dat valt gemakkelijk te begrijpen. De libidinaal-narcistische bezetting van elke sociale verhouding verandert de ander(en) noodzakelijk in een potentiële agressor van de eigen kritische houding. Om de angst te bezweren wordt de rivaal van meet af aan als mogelijk machtiger bejegend. In de retoriek van slachtofferschap en beschuldiging vormen het individuele narcisme en de geïnstitutionaliseerde eis van kritiek een onontwarbare knoop.

De neokritiek kan sociale tegenstellingen en machtsverschillen uitsluitend denken in termen van bespreekbare belangenconflicten tussen subjecten. Haar sociologische verbeeldingskracht blijft noodzakelijk begrensd tot de toerekening van individuen tot welbepaalde sociale categorieën. De neocriticus opereert met a-structurele grootheden: de ander is man of vrouw, kind of volwassene, elitair of niet. Aan het subjectivisme van de neokritiek beantwoordt een maatschappijbeeld dat de neoliberale voorstelling van de geatomiseerde samenleving ternauwernood retoucheert.

Ondenkbaar voor de neokritiek is het bestaan van reële, dus niet-symboliseerbare, letterlijk onvertaalbare sociale antagonismen. In haar narcistische obsessie voor machtsverschillen, gevoed door een niet minder obsessionele hang naar onmiddellijke erkenning van de eigen subjectiviteit, reduceert de neokritiek het sociale gedurig tot het persoonlijke. Deze personalisering, tevens noodzakelijk voorwaarde van moralisering, universaliseert de notie van individuele verantwoordelijkheid en, daarmee samenhangend, de figuur van het rechtssubject.

De intellectuele en culturele dominantie van de neokritiek is synoniem voor de juridisering van het politieke enerzijds, voor de heerschappij van het ‘journalisme’ anderzijds. De opvallende politieke rol die het juridisch apparaat in de Westerse democratieën sinds kort toekomt, weerspiegelt de hegemonie van de neokritische denkwijze. Conform het moraliserend subjectivisme van de neokritiek komt politieke verandering neer op het in beschuldiging stellen van individuele politici. Partijen, regeringen of parlementen zijn in deze voorstelling niets meer dan statistische combinaties van te achten of te verachten subjecten. De kiezer beoordeelt hun moraliteit op een imaginaire wijze, de rechter onderzoekt ze aan de hand van legale regels wier normativiteit nochtans zelden eenduidig is.

Het juridisch apparaat legitimeert mede de dominantie van de neokritiek, en vice versa. Via het eerste verwerven de basisveronderstellingen van de laatste alsnog een schijn van veralgemeende maatschappelijke erkenning. De beschuldigende slachtofferretoriek uit het alledaagse leven ziet zich op een legitieme en met macht beklede wijze geofficialiseerd in de berichten over in beschuldiging gestelde politici of ambtenaren. In de gretige consumptie van de mediale verslaggeving over ‘affaires’ verandert ieders narcisme keer op keer in een fantasmatische identificatie: ‘was ik maar die rechter, dan...!’.

Het juridisch apparaat heeft het politieke systeem in haar greep. Deze nieuwe verhouding tussen ‘het politieke’ en ‘het juridische’ wordt exemplarisch geïllustreerd door de praktijk van het parlementair onderzoek naar het juridisch onderzoek. In plaats van de bestaande machtsverhoudingen via de uitoefening van haar wetgevende bevoegdheden te veranderen, kijkt het politieke personeel toe op de feitelijke uitoefening van de legale bevoegdheden die ze het juridische personeel ooit toekende.

De media hebben de neokritiek in spektakel veranderd en tot massa-artikel gemaakt. Enerzijds de sensationele ontmaskering van individuen bekleed met publieke macht, anderzijds de publieke beschuldiging van de meest nabije anderen in praatshows: in beide gevallen reproduceren de media de basiscode van de neokritiek. Journalistieke aanklacht en mediaal bemiddelde privé-klacht installeren een nieuw soort van binding tussen consument en massamedium. De cultuurindustrie van weleer is in een ophitsende verontwaardigingindustrie veranderd. De massamedia manipuleren niet langer betekenissen of boodschappen, noch bespelen ze het menselijke sentiment. Hun effectiviteit stoelt thans voor alles op het abstracte geloof in de noodzaak van moraliteit. Dit geloof hebben de media ondertussen gemonopoliseerd, reden waarom ze zich principieel onttrekken aan iedere vorm van normatieve kritiek. De meest algemene morele beginselen zijn vandaag de dag letterlijk mediale principes. Wie er zich op beroept, mag per definitie rekenen op journalistieke aandacht, ook wanneer men die aandacht zelf aanklaagt. Moreel geladen mediakritiek is zowel structureel als feitelijk een onderdeel van het mediasysteem geworden.

De media reproduceren niet enkel de dominantie van de neokritiek. Voortdurend roepen zij ook de gedachte op dat er altijd weer een nieuwe neokritische barrière kan, zelfs moet genomen worden. Hun effectieve performativiteit bestaat in de aansporing tot talige actie: ‘ziehier een slachtofferschap waarover u zich nog niet kritisch hebt uitgelaten’.

III

De meest basale premissen van het meest banale orthodoxe marxisme bakenen tegenwoordig de grondtrekken van de dominante ideologie af. De beschuldiging van ‘economisme’ die decennialang tegen het officiële marxisme werd uitgespeeld, is binnen het neoliberalisme tot een positieve politieke norm gepromoveerd. ‘De basis bepaalt de bovenbouw’: deze voorheen als onzinnig beschouwde gedachte fundeert zowel de verdere uitbouw van de Europese Unie en haar monetaire eenmaking als de aanspraken van de Vlaamse regering op meer fiscale autonomie.

Het politiek systeem begrenst zich van langsom meer tot een louter executief beheer van de markt. De orthodox-marxistische bewering dat de staat zich feitelijk in dienst stelt van het kapitalistisch marktsysteem is thans het officiële credo van vele toonaangevende Westerse politici. De politieke elite wil niet langer leiden: ze heeft haar macht verruild voor een onmachtige dienstbaarheid aan een economisch systeem dat omwille van zijn mondiale hegemonie de kwalificatie ‘kapitalistisch’ overbodig maakt.

De overheid staat niet meer tegenover de markt, maar wil zoveel als mogelijk de markteconomie bevorderen. De traditionele tegenstelling tussen socialisme en liberalisme is geïmplodeerd in een staatsliberalisme dat de collectieve middelen aanwendt om elke uiting van reële collectiviteit te decollectiviseren. Met een onwaarschijnlijk vertoon van symbolisch geweld werden overheidsdiensten en subsidiënten (onderwijsinstellingen, culturele instituties,...) ertoe gedwongen om zichzelf als bedrijven op te vatten. Onder de noemers ‘liberalisering’, ‘privatisering’ en ‘beheersautonomie’ organiseerde de overheid in geen tijd de concurrentie van allen tegen allen. De staat die traditioneel over het algemene belang waakte, is veranderd in een doelbewuste producent van private belangen. Zij bevordert sinds kort niet meer het collectieve belang, maar de atomisering van het collectief.

Het neokritisch subject denkt en handelt staatsliberaal, ook wanneer het zich links of progressief opstelt. Het heeft de dominante ideologische lucht die wij allen in- en uitademen in sociale en intellectuele brandstof getransformeerd. De staatsliberale overheid produceert voortdurend nieuwe belanghebbenden, die de neokritiek vervolgens als zodanig ontmaskert. Het private belang dat het officiële staatsliberalisme positief waardeert, evalueert de neokritiek in de regel negatief. Haar subjectivisme ontneemt de neokritiek evenwel het zicht op de structurele oorzaak van de moralistisch aangeklaagde effecten.

De neocriticus klaagt en veroordeelt, en meet zich zo gedurig een kritische houding aan. Hij handelt niet maar communiceert kritisch over handelingen: hij vermijdt het moment van de praxis, en a fortiori ook de mogelijkheid van een reëel politiek handelen. Dit autoreferentiële narcisme weet zich alsnog intellectueel gedekt door, enerzijds, theorieën à la Habermas die communicatie en praxis in elkaar schuiven, door het insisteren van de kant van de media en haar zelfbenoemde intellocraten op ‘de noodzaak van publiek debat’ anderzijds.

Zijn ‘handelingsloosheid’ maakt het neokritisch subject tot een deels talig tegensputterend, deels cynisch instemmend slachtoffer van de staatsliberale overheid. Wat reëel moet worden ondergaan, wordt via een feitelijk ineffectieve kritische discursiviteit aangeklaagd. De staatsliberale overheid kan volstaan met het tonen van luisterbereidheid: de neokritische narcist stelt zich tevreden met een individuele erkenning in de vorm van een loutere ontvangst van het gezegde. Zijn ultieme triomf luidt: ‘ze hebben mij gehoord, en ik heb het hen eens goed gezegd!’. Om de symbolische, laat staan de reële effectiviteit van zijn woorden, bekommert hij zich niet: het neokritisch subject geniet zichzelf, in de eerste plaats de eigen verbositeit.

In de thans dominante neokritische cultuur volgen handelen en spreken, politiek en kritiek, reële en discursieve performativiteit, elk hun eigen baan. Deze nieuwe configuratie verplicht tot een aangepaste vorm van kritiek. De politieke machten legitimeren hun dienstbaarheid aan de markteconomie niet langer via een verhullende fraseologie die private belangen als algemeen voorstelt. Zij beroepen zich openlijk op ‘de wetmatigheden van de wereldmarkt’, zij zeggen hardop wat zij doen wanneer zij de door hen bestuurde actoren tot meer egoïsme dwingen. Het staatsliberalisme is een cynische ideologie, en op dit cynisme loopt het traditionele ideologiekritische manoeuvre van onthulling noodzakelijk stuk. In de politieke sfeer valt niet langer iets te (door)zien wat de anderen - ‘de naïeve gelovigen’, ‘de vals-bewusten’ - niet zouden zien. De door Adorno en Horkheimer in Dialektik der Aufklärung (1946) slechts terloops ontvouwde gedachte dat het ideologische hoe langer hoe meer een ‘fotologische’ gedaante aanneemt, is tijdens de voorbije jaren bewaarheid geworden. In de politieke sfeer legitimeert de bestaande orde zich inderdaad niet langer via ideële principes, maar middels een discours dat zich op deze orde beroept. Het ideologisch-politieke spreken werd ‘eendimensionaal’ (Marcuse), zonder dat het dat nog lijkt te kunnen worden aangewreven.

De cynische reproductie van het bestaande op discursief niveau heeft een niet minder cynische vorm van intellectuele kritiek in het leven geroepen. Het werk van Baudrillard kan daarvoor model staan: een cynische verdubbeling van het officiële cynisme, een tegelijk tragische en joyeuze affirmatie van de afwezigheid van een mobiliserende utopie. Dit kritisch simulacrum van het officiële cynisme bevestigt binnen het intellectuele domein een onmacht tegenover het politieke systeem die vergelijkbaar is met de onmacht van dat systeem zélf tegenover het mondiale kapitalisme.

Een kritiek die het officiële politieke cynisme niet wil verdubbelen, moet aan de utopische impuls vasthouden. De sociale vrijzwevendheid daarvan brengt de kritiek onontkoombaar in theologisch vaarwater: in de Benjaminiaanse figuur van de Messias vindt ze haar zelfbegrip en fundament. Haar enige reële ankerpunt in het bestaande is een sociale ervaring die niet langer voor vermaatschappelijking vatbaar is en daarom een gedesocialiseerd bestaan leidt in de marges van het intieme. Kritiek inaugureert, steeds weer opnieuw, haar eigen legaliteit via de herinnering aan de oneigenlijkheid van een per definitie wetteloze communitas. Haar utopisme is in laatste instantie niet meer dan de weigering om een specifieke ervaring - en niet: de ervaring als zodanig - te vergeten.

De neokritiek laat zich discursief niet kritiseren, enkel (psycho)analyseren. Geconfronteerd met de symptomen van ‘een kritische houding’ moet de kritiek een praktische gedaante aannemen. Dubbele strategie, dubbel geleed dispositief van tactieken: zwijgen en indifferentie enerzijds, wijzen op de kloof tussen spreken en handelen anderzijds.

De strategie van het zwijgen verklaart iedere neokritische uitlating voor onontvankelijk. Ze miskent het narcistisch genot van het neokritisch subject: ze weigert het te (h)erkennen, ze blokkeert de zelfgenoegzame opsluiting in een louter talige performativiteit. Ze verplicht zo al gauw de neocriticus tot een beschamend spreken. Bij frustratie verandert die immers opvallend snel in een loutere ‘ressentimentsmens’.

Ze zeggen dit, ze doen dat: de neokritiek institutionaliseerde een hypocrisie zonder biechtstoel. Vaak beseft de neocriticus niet dat het eigen doen tamelijk tot zeer verschilt van het eigen spreken. Dubbele, quasi-schizoïde gedaante van dit subject: terwijl het de persoonlijke belangen van anderen ontmaskert, jaagt het die zelf na; terwijl het verbaal een kritische houding demonstreert, handelt het tegelijkertijd nutmaximaliserend; terwijl het zich in een eerste situatie een slachtofferrol aanmeet, slachtoffert het in een tweede een of meerdere anderen. Vrouw- en ecologievriendelijk, antiracistisch, en anderszins politiek correct, maar tevens carrièristisch, materialistisch, en feitelijk totaal geïntegreerd in het bestaande: het neokritisch subject is een vat vol tegenstrijdigheden. De kritiek van de neokritiek beoogt in laatste instantie niets meer dan een symbolische harakiri door de bekritiseerde.