De choreografie van het kijken

Bespreking van Maaike Bleeker, 'The Locus of Looking'

TM 1 Jun 2004Dutch

item doc

Contextual note
Dit artikel verscheen eerder in TM, jg. 8 nr. 5, juni 2004, p. 65.

Bespreking van Maaike Bleeker, The locus of looking: dissecting visuality in the theatre, Academisch proefschrift, Universiteit van Amsterdam, juli 2002, 256 pp. (uitgegeven in eigen beheer)

In juli 2002 promoveerde theaterwetenschapper Maaike Bleeker aan de Universiteit van Amsterdam met het proefschrift The locus of looking: dissecting visuality in the theatre. Daarin behandelt ze de visuele perceptie, de verhouding tussen voorstelling en kijker, en het begrip ‘visualiteit’ door inzichten van de jonge discipline ‘visual theory’ te ontsluiten voor theoretische reflectie op de podiumkunsten. In goede academische traditie worden theorieën voorgesteld, gewikt en gewogen, wat een grote hoeveelheid kennisreproductie met zich meebrengt. Bleeker toetst verder al die concepten door confrontatie met enkele theater- en dansvoorstellingen van het afgelopen decennium, uit Nederland en buurlanden. Ze noemt die voorstellingen ‘theoretische objecten’: ‘voorbeelden van belichaamd denken in het artistieke discours van het theater’. Ze dragen dus andere inzichten aan dan de strikt academische en daarin ligt hun functie in Bleekers verhandeling: de grenzen van theorieën aangeven, nagaan waar ze dienen te worden bijgestuurd om productief te zijn. Omgekeerd slaagt Bleeker er niet altijd in de specificiteit van het artistieke discours te vrijwaren, haar focus blijft in de eerste plaats een theoretische.

Simpelweg kijken

Waarover gaat het? Hoewel de gelijktijdige aanwezigheid van performers en publiek tot de kern van de theaterervaring behoort, menen we vaak dat we ‘simpelweg kijken’. Dat onze relatie tot de voorstelling, ons lichaam, onze positie in ruimte en tijd, de machinerie van het theater en zo meer allemaal randvoorwaarden zijn voor dit kijken wordt daarbij vergeten. In theatertheorie is het niet anders: in de analyse van voorstellingen wordt meestal een neutrale toeschouwer voorondersteld, alsof die buiten het gebeuren staat en de performance als realiteit op zich betekenisvol is. De deconstructie van dit ‘just looking’, van dit ontlichamelijkte kijken, is Bleekers opzet: ze geeft het terug aan het lichaam, analyseert zijn werkzaamheid in het theater en ‘lokaliseert’ het als kennisfenomeen. In het achterhalen van de ‘locus van het kijken’ zit haar centrale concept en strategie. Sinds enkele decennia groeit het besef dat het kijken verre van natuurlijk en transparant is, maar altijd al vermengd met vormen van lezen, met culturele gegevens. Hoewel vaak toegedekt, gaat het dus uit van een bepaalde positie, brengt het een hiërarchie en dus ook ideologie met zich mee. Precies die specifieke historische en culturele verschijningsvormen van de visuele ervaring zijn wat ‘visualiteit’ wordt genoemd. Die visualiteit bestaat niet op zich, het betreft namelijk ‘een ingewikkelde verwevenheid van degene die ziet en dat wat gezien wordt, waardoor we altijd meer en altijd minder zien dan datgene wat er te bekijken is.’ Merk op dat Bleeker dus ook de misvatting van een binair denken in vraagt stelt, waarin natuur en cultuur, aanwezigheid en representatie, of materie en betekenis tegenover elkaar geplaatst worden. Daarnaast waarschuwt ze voor een verkeerde doch wijdverbreide lezing van het postmodernisme: dat geeft geen vrij spel aan relativisme of anything goes, de woekering van taalspelen plaatst precies de vrijheid, autonomie en stabiliteit van het subject op de helling. Bleeker wil gezichtspunten en hiërarchieën blootleggen, niet om daar waardeoordelen aan te koppelen, wel om verschillen te kunnen denken.

Wetenschapsdomein

In de traditionele wetenschap en theorievorming wordt visuele kennis als neutraal, objectief en universeel voorgesteld door de positie van de blik of visuele technologie te verdonkeremanen. De visual theory, die zich toelegt op vragen omtrent visualiteit, is als wetenschapsdomein te situeren in de jonge traditie van de culturele studies, die wetenschap niet langer opvat als ongebreidelde kennisaccumulatie en overdracht, maar als een vorm van cultuurkritiek. Object en subject van onderzoek zijn immers niet van elkaar te scheiden, het erkennen van de ideologische implicaties daarvan een belangrijk kenkritisch gegeven. Daarnaast sluit Bleekers onderzoek aan bij performance studies, niet enkel omdat het dans en theater betreft, ook door de strategieën die ze hanteert: performativiteit als een instrument om het wereldscheppende karakter van handelingen en discoursen aan te duiden, alsook het kritische potentieel dat eruit voortvloeit. En elementen die specifiek zijn voor dance studies: aandacht voor het lichaam als discursieve site, of voor beweging als een theoretisch concept. Interessant aan visual theory is verder dat het een brug slaat tussen de Anglo-Amerikaanse culturele studies en continentale tradities van kunst- en theaterwetenschap, wijsbegeerte, semiotiek en psychoanalyse (en de feministische kritiek erop). Als het gaat om zintuiglijkheid, proprioceptie en synesthesie, suggereert Bleeker ten slotte ook openingen naar neurologie.

Het is onmogelijk om binnen dit bestek de talrijke concepten en strategieën die Bleeker uitwerkt voor te stellen, de opbouw van het boek is in grote lijn als volgt. Om het samengaan van kijktechnologie en standpuntelijkheid te duiden biedt de perspectiefleer een goede metafoor: die produceert een beeld van de zichtbare wereld door tegelijk een optimaal blikpunt voor de kijker te creëren en de mogelijkheidsvoorwaarden daarvan weg te schrijven. Een eerste element is de ‘architectuur’ van deze opstelling, die in alternatieve vormen ook in het theater terug te vinden is. Bleeker analyseert diverse modellen in verband met perspectief, absorptie en theatraliteit en introduceert als theoretische architectuur een driehoeksmodel op basis daarvan: in de verhouding tussen het beeld (theatervoorstelling, performer) en de kijker als subject ontstaat een derde element, het ‘subject of vision’, namelijk de ‘kijkerspositie’ zoals geïmpliceerd in die verhouding. Die kijkerspositie is vergelijkbaar met het ideale gezichtspunt in een perspectivische constructie. In het theater kan een kijker geconfronteerd worden met zulke posities, diverse manieren van betrokkenheid. Zo belicht Bleeker fenomenen als voyeurisme en de genderaspecten van het kijken in een theatrale context. Merk op dat kijker en kijkerspositie niet werkelijk samenvallen, juist een tijdelijke, imaginaire identificatie (of weigering daarvan) maakt deel uit van wat we theater noemen. In het slotdeel gaat Bleeker in op het ontlichamelijkt karakter van het kijken (en de kijkposities), hoe het resoneert met een zelfbeeld en met identiteitsconstructies, alsook met lichamelijke vormen van identificatie.

Aan het einde heeft Bleeker geen sluitend model om het kijken te beschrijven, wel een open suggestie omtrent zijn locus, die de culturele complexiteit van dat kijken tracht te vatten in een discontinue subjectiviteit, gemarkeerd door een ‘ik’, niet door een unificerende lichamelijke grond. Ze beschouwt het ‘lichaam als een locus van input van verschillende perceptuele systemen die perspectieven op de wereld produceren in relatie tot een gevoel van “hier”, “nu” en “ik”. (…) Dat zou een heroverweging toelaten van het subject van zintuiglijke perceptie als een complex conglomeraat van perspectieven die met elkaar interfereren. Wat de weg opent naar een opvatting van de synesthetische processen die in het ziende lichaam plaatsvinden in termen van invloed, resonantie en zelfs contradictie, eerder dan eenmaking.’