De mogelijkheidszin van het lichaam

Over Guido Eekhauts 'Op het lijf geschreven'

Oikos 1 Feb 2004Dutch

item doc

Bespreking van Guido Eekhaut, Op het lijf geschreven. Het lichaam als private obsessie, Pelckmans, Kapellen, 2003, 221 pp., ISBN 90 289 3302 6

Nu een snel evoluerende medische wetenschap, biotechnologie en artificiële intelligentie in staat zijn de dood in zekere mate uit te stellen, neemt onze mogelijkheidszin een hoge vlucht. Tegen deze achtergrond en vanuit een fascinatie voor die fenomenen ontvouwt schrijver, journalist en cultuurfilosoof Guido Eekhaut een reeks beschouwingen omtrent lichamelijkheid. ‘De lezer begrijpt dat ik in deze materie voortdurend twijfel tussen een wonderbaarlijke toekomstvisie vol wetenschappelijk vernuft met de belofte dat het ontwarren van alle mysteries nabij is, en een voorzichtige dwang om dit alles eerst goed te overdenken in het licht van ethische en zelfs esthetische vragen.’ (p. 40)

Een thema dat geregeld opduikt doorheen het boek is de dood en het menselijke verlangen naar onsterfelijkheid en oneindigheid. Leidt een langer leven niet tot een toenemende psychische verveling, aangezien het aantal ervaringen beperkt is? Is de dood nog een betekenisvol gegeven, nu mensen door toedoen van de medische wetenschap eerder ‘verdwijnen’ dan sterven? Als onsterfelijken zich kunnen beschermen tegen ziekte, ongelukken en misdaad, zullen ze dan nog moraliteit kennen? Zowel dood als onsterfelijkheid confronteren de mens met een dimensie die hij niet kent, niet kan ervaren of beheersen en evenmin meedelen. Deze gedachte verknoopt Eekhaut met een tweede centrale thema, namelijk de fundamentele eenzaamheid van de menselijke geest. Het individu zal immers nooit de werkelijkheid rondom als dusdanig kennen, kan zelfs nooit de status van zijn eigen perceptie beslechten. Ook de gedachtenwereld van anderen kan hij slechts via bemiddelde weg kennen. Die eenzaamheid kent hij dus ook tegenover dood en eenzaamheid: ‘Tegenover beide staat hij in volledige en unieke eenzaamheid: niemand is er om zijn gevoelens en emoties te delen omdat die niet in menselijke termen – en door middel van de taal – uit te drukken zijn.’ (p. 35)

Dit verlangen voorbij dood en eenzaamheid te treden roept weerom de vraag naar een ethiek op: ‘Welke kosmologische orde wordt er verstoord indien en wanneer we ook het lichaam onsterfelijk maken; dat wil zeggen, het de attributen van de ziel verlenen?’ (p. 29) Is het immers niet het lichaam dat hier grenzen stelt? Dat is een interessante vraag: hoe kunnen grenzen überhaupt nog betekenisvol zijn in onze snel evoluerende wereld? Het lichaam biedt daar zeker mogelijk antwoorden op, omdat het al bij al kwestbaar en sterfelijk blijft, en we bovendien niet buiten dat lichaam kunnen. ‘Het lichaam is het enige en onvermijdelijke object van elke mogelijke menselijke ervaring. Het staat tussen de mens en de wereld in.’ (p. 12) Dat lichaam is dus ook een medium dat de geest enigszins uit zijn eenzaamheid haalt: ‘Al zijn ze – haast per definitie – vijand van het lichaam, toch planten ideeën zich niet in het luchtledige voort, maar hebben ze mensen en dus lichamen nodig om zich te vermenigvuldigen.’ (p. 59)

Een ethiek ontwikkelt Eekhaut niet, evenmin een duidelijke positie in de vraagstukken die hij presenteert. Wat hij wel biedt is een exploratie van het lichaam als ‘site’ van betekenis, in dubbele zin: het bepaalt onze plaats en eigenheid en is in die hoedanigheid een instrument om betekenis te verlenen aan de ons omringende werkelijkheid. Ten tweede is het lichaam ook een soort van ‘teken’, namelijk een manier om onszelf te tonen en ons dus verhouden tot een maatschappij waarin mode en lichaamscultuur een belangrijke plaats innemen. Beide aspecten komen aan bod via diverse thema’s: droom en slaap, ouderdom, geheugen, kwaad, verwondering, geweld.

Het interessantst zijn niet de filosofische speculaties maar wel de hoofdstukken die enige autonomie hebben als essay. Zo is er een uiteenzetting over het ideale lichaamsbeeld van de nazi’s. Of een historische benadering van onze fascinatie voor anatomie. In filosofische zin heeft het boek namelijk weinig om het lijf, omdat het geen technische kennis omtrent de problematiek aandraagt, bij gebrek aan positiebepaling geen kritiek is, en al evenmin uitblinkt in een scherpzinnige of diepgravende essayistiek. Eekhaut lijkt de filosofie te willen aanwenden als een soort parallelle reflectieruimte om zich te bezinnen over de rol van het lichaam in een tijdperk dat getekend wordt door medische wetenschap en mediatisering. Daartoe gaat hij voornamelijk te rade bij premoderne denkers en gebruikt hij ideeën uit onder meer Oosterse religies, en dat alles vrolijk door elkaar, wat leidt tot een vreemde paradox. Ondanks het feit dat Eekhaut het lichaam als een ‘plaats’ thematiseert en hij geregeld wijst op het belang van geschiedenis, komt hij niet goed weg met de ‘context’ van het huidige denken over het lichaam. Hoewel hij zich bezint op een door en door modern fenomeen, is er geen spoor te bekennen van de talrijke denkers die gedurende de twintigste eeuw onze visie op het lichaam grondig hebben dooreengeschud en geproblematiseerd – denk bijvoorbeeld aan psychoanalyse (Freud en Lacan), existentiële fenomenologie (Merleau-Ponty, Sartre), poststructuralisme (Deleuze, Foucault) of culturele studies (Butler). Anno 2003 schrijven over het lichaam in zulke algemene termen is een enigszins bedenkelijk anachronisme.