Requiem à l'envers

Jazz en danscultuur 1: Over drum&bass en de dood van de jazz

Jazz'Halo 1 Sep 2000Dutch

item doc

Contextual note
Dit is het eerste deel van een driedelige reeks over jazz en danscultuur.

Met de intrede van een nieuwe eeuw namen discussies rond het einde van de jazz een hoge vlucht, niet gespeend van enige retoriek. Hoewel, de bekende afkondiging van dat einde door J. Bernlef in 1998 gebeurde met recht en rede, in ieder geval met een trefzekere analyse. De redenering was de volgende: aan de vooravond van de Apocalyps splitste de jazz zich op in twee uitersten, waardoor het middenveld dat we precies als ‘jazz’ karakteriseren als het ware oploste en er het leven bij inschoot. Binnen die polarisering is de ene zijde gericht op het bewaren van het erfgoed, waarin avontuur en improvisatie ingeruild worden voor een uitvoerende praktijk. De andere richting kiest nadrukkelijk voor vernieuwing, interesseert zich voor compositie en verschilt niet langer van ‘kunstmuziek’.

Uiteindelijk is het nog maar de vraag of er ooit een middenpositie heeft bestaan die de invulling van dat begrip ‘jazz’ bij leven restloos kon waarmaken, het genre leefde immers van paradoxen en kan moeilijk gedefinieerd worden. De zoektocht (in Bernlefs geval gewenteld in nostalgie) naar zo’n definitie schuiven we graag opzij. De oplossing voor het probleem die Hans Dulfer voorstelt verdient hier wel een glos: jazz moet terug voor dans kiezen – precies daarover gaat deze reeks: jazz en danscultuur.

Wellicht via de acidjazz werd jazz binnengesluisd in de dance – waarmee toch weer die definitie de kop opsteekt. Neem de recente hype rond Tourist van St Germain (Blue Note, 2000), gestroomlijnde dansmuziek met blazers die in alles een kopie is van de Blue Note-funk uit de jaren zestig (Lee Morgan, Herbie Hancock,…). Ironisch genoeg kan die stijl gezien worden als de laatste ‘authentieke’ jazz, nog niet overgeleverd aan museale driften of excessief compositorisch experiment. Straffeloos gekopieerd door St Germain anno 2000 heeft ze plots niets meer met jazz te maken: de claim van het definiëren legt het genre stil, de reproductie die erop volgt is niets anders dan een dodenmis (misschien dansant, maar muzikaal volslagen oninteressant). Een dodenmis die bovendien bij gratie van zichzelf bestaat.

Dan gaan drum&bass-coryfeeën als Buscemi en Amon Tobin op een boeiendere manier om met de dood. Ook zij samplen de hele Blue Note catalogus, maar reveleren met die herhaling de dood van de jazz. Sterker, de dood is mogelijkheidsvoorwaarde voor hun genre, waarbij sampling als het ware een toe-eigening van de doodsact is die nieuw leven mogelijk maakt. Herhaling is daarmee niet langer repetitie, niet langer een oefening om de eigenlijke dood onder ogen te kunnen zien.

Sampling is bij uitstek het vehikel voor (de gekste) kruisbestuivingen in recente dansmuziek, er is geen barrière die Caraïbische dansmuziek nog scheidt van Tuvaanse gezangen, een solo van Eric Dolphy, een streepje Ravel of allerhande omgevingsgeluiden. Ook de talrijke menggenres die zich richting jazz begeven zijn goed voor een bonte mengeling. Dat exotisme is echter niet altijd voldoende voor een boeiend muzikaal verhaal. Het lijkt er soms op dat het creëren van zo’n mix een nieuw substraat wil creëren dat niet te fixeren valt, en slechts een nomadische beluistering toelaat. Anders gezegd, een nieuw begin dat de paradoxen waaruit de jazz eens voortkwam opnieuw wil schrijven – zij het vanuit een hedendaags perspectief waarin dankzij internet werkelijk alles nabij is.

Vreemd toch, waar het pad van de jazz verlaten wordt in de toenadering tot andere genres ontstaat een nieuwe grond die we een eeuw geleden als vertrekpunt van de jazz zouden herkennen. Als Amon Tobin op zijn debuutalbum Bricolage (Ninja Tune, 1997) met een schaterlach een zinnetje als ‘Is this thing called jazz?’ tussen de beats en flows draait lijkt hij bijzonder goed te weten waar naartoe: drum&bass is de jazz van de eenentwintigste eeuw.

Natuurlijk is ook de esthetiek van het genre – nu ja, ook hier is er weinig eenduidigheid, gaande van Alec Empires noisejungle tot de drum&bossa van Buscemi – niet vreemd aan die associatie. We spreken tenslotte over muziek: beats zijn polyritmisch en steeds gesyncopeerd, contrapunt en melodische ontplooiing leiden de muzikale opbouw, om uiteindelijk op te gaan in een verglijding van sferen waarvan het timbre sluitstuk is.

Ondanks (of dankzij?) de elektronica geniet de persoonlijke stem van de musici uiteindelijk eenzelfde belang als de egotripperij van jazzmuzikanten – voor Bernlef is er geen jazz buiten de muzikanten. Een bolleboos als Squarepusher heeft dat goed begrepen. Sinds zijn meesterstuk Music is rotted one note (Warp, 1998) cultiveert Tom Jenkinson een live-gevoel met zijn schitterende improvisaties op elektrische bas. Hij maakt overigens de ene plaat na de andere, niet productie maar wel performance drijft hem. Al improviserend laat hij het keer op keer gebeuren, hier en nu: de ontvankelijkheid voor het heden die jazz en dans gemeen hebben, verenigd in drum&bass. Daarmee heeft Dulfer gelijk: de danscultuur houdt een nieuwe belofte in voor de jazz.