Het verlangen van zwerfkatten en verzopen honden

Financieel-Economische Tijd 13 Dec 2003Dutch

item doc

Begin jaren ’80 creëerde Michèle Anne de Mey met Anne Teresa De Keersmaeker ‘Faze’, een mijlpaal in de Belgische dansgeschiedenis. Later stichtte zij haar eigen gezelschap, maar de laatste jaren was haar werk nauwelijks nog te zien in Vlaanderen. ‘Raining Dogs’, een nieuw stuk toont dat haar oeuvre sindsdien sterk evolueerde, al blijven sporen van vroeger werk en zelfs invloeden van Rosas tastbaar aanwezig.

‘Raining Dogs’ staat in de Hallen Van Schaarbeek, een tot theaterruimte omgebouwde overdekte markthal. Een ongewone ruimte, niet alleen door zijn afmetingen maar ook door het ontbreken van een formele toeschouwersruimte. De Mey maakt hier volop gebruik van. Het eerste deel van het stuk speelt zich af in de open ruimte rond een gigantische zwarte doos in het midden van de hal. Twee meisjes en drie jongens schoppen een leeg blikje rond, maken ruzie en achtervolgen elkaar. Hun verfomfaaide kledij, slordige haren en de witte zoeklichten die hen in het vizier nemen laten er geen twijfel over bestaan: dit zijn drop-outs, wiens enige doel overleven is.

Alle acties volgen kan niet: voortdurend spelen de dansers verstoppertje met de toeschouwer, om dan plots heel dichtbij te komen. Zo de scène waarin twee jongens elkaar, letterlijk als honden, een meisje betwisten. De ene rukt aan haar arm, de ander aan haar been zodat ze als een ledenpop heen en weer zwiept. Ondanks dat quasi-levensechte zijn de gebeurtenissen echter meticuleus gechoreografeerd. De meisjes vervallen, in eenzame momenten, in kleine, vrouwelijke tics als om hun inwendige onrust te bedwingen. Bij nader toekijken zijn die tics precieus gestileerd en gemonteerd, als kleine choreografietjes. De smaak van ‘Rosas danst Rosas’ is hier minder ver weg dan de explosieve setting doet uitschijnen.

Wellicht wil De Mey hier niet zozeer een beeld geven van het gevaarlijke leven in de moderne stad. Deze verlopen jongeren zijn vooral een metafoor: de mens als een verschoppeling die wanhopig liefde zoekt, maar niet weet hoe die te geven of te krijgen. Dat blijkt uit een mooie scène waarin twee jongens elkaar om beurten op de wang slaan, maar eindigen in een onverholen, maar ook onmiddellijk verdrongen, omhelzing. Pas als het stuk zich verplaatst naar de zwarte doos in zaal, komt die onderliggende thematiek volop boven. De muziek, een collage van crooner-liedjes en de klank van een regenbui zet de toon. Op een groot plateau vervoegen de dansers elkaar een na een. In ganzenpas stappen ze rond. Op het einde hernemen ze die wandeling, maar stoten nu elkaar een na een van het podium. Tussen dat begin- en eindbeeld doorlopen ze samen alle mogelijke fazen van aantrekking en afstoting, van letterlijk blind vertrouwen tot grote achterdocht. Pas hier merk je hoe gestileerd en symbolisch geladen de taal van De Mey is, ondanks de heftige fysieke inzet van de dansers. Dat is helaas ook deels de achillespees van het stuk: iets teveel duidelijkheid laat soms net iets te weinig plaats voor de verbeelding van de kijker.