Het sneeuwt in Oostenrijk

Financieel-Economische Tijd 22 Jul 2000Dutch

item doc

Op dansvlak is er in eerste instantie weinig te merken van troebele relaties tussen België en Oostenrijk. Neem twee internationale festivals als de Wiener Festwochen en Sommerszene Salzburg: ook een decennium na de Vlaamse dansgolf is het al Vlaanderen wat de klok slaat. Onder het motto ‘ReMembering the Body’ viert in Wenen de conceptuele dans hoogtij, zoals met het nieuwe locatieproject ‘Highway 101’ van Meg Stuart en Damaged Goods. Ook Sommerszene brengt werk op locatie, waarbij openbaarheid een politieke strategie vormt. De programma’s zijn weliswaar divers, de nieuwe dans lijkt te draaien rond eenzelfde gegeven: noise.

‘ReMembering the Body’, dat als thema de danswerking van de Wiener Festwochen omspant, wijst op een paradox: ‘lichamelijkheid’ is een thema dat qua populariteit zijn gelijke niet kent, terwijl het lichaam vandaag bijzonder veraf is, geabstraheerd in beelden, letters en cijfers. De herinnering slaat in eerste instantie op de rol van het geheugen in het markeren van een symbolische ruimte, de configuratie van het lichaam als identiteitsdrager. Een lichaam is immers nooit wat het is. Daarmee duikt de paradox meteen weer op: het lichaam is altijd gemedieerd, en valt zo ook in splinters en brokken uiteen omdat het zich hecht aan uiteenlopende contexten, niet in het minst bevorderd door nieuwe technologieën. Re-Membering is dus in een tweede beweging ook de brokken lijmen. Niet zozeer uit nostalgie, maar als een erkenning van de politieke status van het lichaam staat hedendaagse dans in het teken van deze herinnering, waargemaakt als een figuur van tijdelijkheid.

In het voortreffelijke (gelijknamige) boek dat Gabriele Brandstetter samenstelde over de problematiek blijkt dat herinnering en enscenering steeds deel uitgemaakt hebben van de omgang met het lichaam, in het oude Egypte of tijdens de renaissance. De huidige situatie wordt door André Lepecki en Bruce Mau benaderd in de expo ‘Stress’. Op het eerste zicht is de installatie wat didactisch: een kopieermachine, een lopende band, een auto-ongeval, viagrapillen, fastfood-noedels laten zich verbinden door dat ene gegeven, stress. In de duistere ruimte met een bevreemdend blauw licht dringt de vraag naar de relatie met het lichaam zich op. Of beter naar de afwezigheid ervan, hele olievaten vol batterijen roepen slechts onbegrensde energie op – als motor voor het onmenselijke.

Een beeldessay in de vorm van een video-installatie toont veertig minuten lang op loeiharde noise de uitwassen van het technische tijdperk, gaande van iemand die zich uit het raam werpt over reclameslogans tot beelden die aan nazipraktijken refereren. Het is wat veel van het goede, maar het probleem blijft prangend: de gebroken band met het lichaam leidt tot excessen, terwijl de techniek juist door een expliciete mediëring van het lichaam ook een vehikel is voor de vorming van het individu. Lepecki toont zich pessimistisch over de verdwijningsesthetica van de moderniteit: de noise van machines en geld interfereert met de kakofonie van een massa solisten die vooral hun eigen subjectiviteit koesteren. Tegelijk lijken Lepecki en Mau ook een statement te willen maken omtrent de nieuwe koorzang van het Oostenrijkse nationalisme. Een ding is in ieder geval duidelijk: momenteel is hedendaagse kunst in Oostenrijk per definitie politiek geladen, omwille van de context.

Loop

Meg Stuart verrast met haar muziekkeuze: deze wordt verzorgd door het noisecollectief Pita, waarmee de toon van ‘Highway 101’ lijkt gezet. In Brussel (maart 2000) stond de vraag naar identiteit in het licht van nieuwe media centraal: waarom passen wij ons zo gemakkelijk aan? Door reële, virtuele en mentale ruimtes in elkaar te laten overlopen werd de grootste verwarring gesticht. De tweede etappe in Wenen is gecreëerd in twee grote loodsen en een lange gang. Het materiaal is eerder sober qua omgang met media, maar zet ook een nieuwe stap in het denkproces. Terwijl het publiek in een soort salon plaatsneemt rennen de dansers op twee videoschermen op en neer. Ondertussen worden tussen de kijkers allerhande directe confrontaties gedanst: iemand wordt erop gewezen dat hij niet goed zit, een danser speelt met een bewakingscamera waarop een vertrager zit.

Na een tocht waarin verwarring omtrent identiteit en het private troef is, volgt een briljante sleutelscène. Voor en achter een grote wand vol ramen, deuren en een trap lopen dansers heen en weer. De patronen op zich zijn reeds fascinerend, maar ze blijken opgebouwd volgens montageprincipes van video. Twee dansers lopen elk van rechts naar links achter een raam, steeds weer. Alsof ze deze beweging ‘loopen’ zie je hen nooit van links naar rechts teruggaan, dat stuk wordt er als het ware uitgeknipt. Ook het lichaam zelf wordt versneden door een trompe l’oeil: door een spel op een tussenverdieping zie je van de ene danser het onderlijf, dat doorgaat in het bovenlijf van een ander. Zo volgt de ene subtiele manipulatie na de andere, als ‘live footage’ die een traditioneel identiteitsperspectief doorkruist. Het eindbeeld waarbij de dansers massaal computers en apparaten naar beneden gooien bevestigt dat: het technisch tijdperk is als het ware volledig verinwendigd, elektronica is in zekere zin overbodig geworden. Stuart schrijft de ultieme noise door de paradox van een mediamiek lichaam zichtbaar te maken: de nieuwe eenheid en beheersing gaat onvermijdelijk samen met een versplintering van het lichaam – door een gebrekkig voltrokken verdwijningsesthetica zit er ‘sneeuw’ op het beeld.

Textuur

Alle stukken die op Sommerszene in Salzburg in het oog springen zijn Vlaamse producties (vooral van Dans in Kortrijk en Klapstuk) – en dat is er al twintig jaar zo. Een Vlaamse programmator (Koen Kwanten) is daar niet vreemd aan, al blijft de Vlaamse (minstens Vlaams wat financiering betreft) dans belangrijk in het internationale landschap.

Het wordt ongetwijfeld een trend: ook in Salzburg gebruikten zowat alle choreografen een noise-soundtrack. We kunnen noise nogmaals als metafoor hanteren: de muziek wist via hoogtechnologische procédés een klankbeeld uit ten voordele van een textuur die tastbaar is. In ‘Tra Strati’ van de beloftevolle choreografe Manuela Rastaldi wordt precies de dans zo benaderd, naar analogie van de muziek van Thierry De Mey. De choreografische structuur wordt nagenoeg volledig bepaald door de blik, de drie danseressen kijken naar elkaar, meten de afstand, en reageren op een haast mechanische wijze op elkaars bewegingen. Door improvisatie en virtuoze, soepele dans gaat de strikt visuele opbouw echter al snel over in een fijn en tastbaar geheel dat de ruimte doet zinderen. Als danseres Riina Saastamoinen zich tussendoor laat ontvallen dat het er in de choreografie op aankomt ‘de sneeuw zo intact mogelijk te laten’ is de gedachte compleet. De enige beelden uit het stuk zijn uiteindelijk sporen, door de dans achtergelaten in de sneeuw: een figuur van lampjes markeert de ruimte, een stoel die gedurende de voorstelling gelast wordt vat de tijd.

Twee jonge choreografen die bij ons welbekend zijn gooiden hoge ogen met hun nieuw werk: Sarah Chase en Brice Leroux. Leroux danst in ‘Gravitations’ een uitermate sober duet met David Hernandez. De middelen zijn minimaal: enkele lichtcirkels op de grond, en een klankband van De Mey – jawel, weerom noise. Als twee planeten cirkelen beide dansers een halfuur lang rond elkaar, rechtop lopend. Een uitwaaierende reeks figuren is het schijnbaar eenvoudige resultaat, maar het ademt een verbazingwekkende rijkdom – een trance die de kijker welgeteld kan nemen of laten.

Chase’ nieuwe ‘Small Room’ is erg bijzonder qua opzet: de ‘danseres’ vertelt in een tent verhalen, telkens voor een enkele toeschouwer. Haar familieverleden dat ze gedurende enkele eeuwen wist te reconstrueren is daarbij onderwerp van gesprek. Er duiken zoveel verbanden op tussen verschillende gebeurtenissen dat Chase uiteindelijk door middel van verhalen een dans met het verleden uitvoert. Het bindmiddel is daarbij als steeds Chase’ adembenemende présence.

Decor

Opmerkelijk aan Sommerszene is de politieke inzet: het merendeel van de voorstellingen wordt gratis in de publieke ruimte gepresenteerd. Het doel is daarbij de Oostenrijkse geslotenheid en het conservatieve cultuurprotectionisme te doorprikken. Die sfeer hangt er ook daadwerkelijk in de straten: in Oostenrijk wordt schijnbaar niet geleefd, door een clean façadisme lijkt het land één groot decor. Een verdwijningsesthetica die thans eens te meer in het teken van het oprukkende nationalisme staat? De rol voor de dans is daarbij niet zozeer ethische of politieke commentaar te leveren, maar in zijn aard van noise een kleine stoorzender te zijn. De voorstellingen op locatie tonen waarom alle hedendaagse kunst in Oostenrijk als politiek verschijnt: omdat die contrasteert met het decor en zo wijst op de macht ervan.

Een stuk was wel goed voor een frontale botsing: ‘I/O Solo’ van Jean Luc Ducourt. Op klankband zijn de substantieven uit ‘L’Espèce Humaine’ van Robert Antelme te horen, een tekst die hij schreef tijdens zijn deportatie naar Buchenwald. Ducourt danst gekleed in een grijze overal in een afrastering. Ondanks de referenties aan een concentratiekamp is zijn materiaal tot de essentie herleid en abstract: haast vormeloze dans die zelfs met geheven handen gespeend is van elke verheffing. Als Ducourt aan het einde de afspanning opbreekt en een kwartier lang naakt onder een aluminium zeiltje ligt wordt het materiaal nog treffender, bruut én kwetsbaar. In sommige wijken werd Ducourt getrakteerd op aggressieve scheldpartijen van de lokale bevolking. Toch een kleine invasie van Belgen in Oostenrijk?