Een al te fantasierijke verbrokkeling

Financieel-Economische Tijd 18 Dec 1999Dutch

item doc

De Australische choreografe Joanne Leighton werkt reeds een decennium in Brussel. Ze geniet faam als docente; hier te lande gaf ze bij zowat alle belangrijke gezelschappen dansles, ze coachte dansers bij Wim Vandekeybus. Met haar choreografieën loopt het echter niet zo’n vaart, hoewel ze er reeds een tiental creëerde. Afgelopen week was Leighton met haar gezelschap Velvet te gast in de Brigittinenkapel te Brussel met haar jongste productie. ‘WCBY (We can build you)’ is een luchtig stuk, geïnspireerd op de futuristische film ‘Blade Runner’ van Ridley Scott en op de discontinue architectuur van Bernard Tschumi.

Een danser ligt alleen op de scène en beweegt zijn handen, armen en benen met korte strakke bewegingen rondom, alsof hij de ruimte wil meten die hij inneemt. Dat is de kiem van de voorstelling, die opgebouwd wordt door erg ruimtelijke dans. Met meerdere dansers in verschillende combinaties worden de bewegingen complexer, een reeks driedimensionale puzzels lijkt open te klappen. Het bewegingsmateriaal is boeiend, gedanst met veel présence door Anabelle Chambon, Ariane Guitton, Matteo Moles en Edmond Russo. In de soepelheid van de dansers en de nauwgezette timing is de hand van Leighton voelbaar: die van een goede danscoach. De choreografie is daarom geenszins stug, een afwisseling van vloeiende en hoekige bewegingen aan een hoog tempo maakt van de dans een doorleefde, fantasierijke architectuur. Als geleid door een denkbeeldig parcours, kruipen de dansers over en onder elkaar, lopen, springen, duiken en glijden over de bühne met tal van variaties. Het lijkt wel de virtuele architectuur uit een computerspel: achter elke bocht duikt een nieuw bolwerk op, talrijke details springen in het oog.

‘WCBY’ wil echter niet zonder meer een reeks plaatjes zijn die de verbeelding van de kijker aanwakkert. Bij momenten is de choreografie erg fragmentarisch, alsof ze nog uitgetekend moet worden. En dat is bewust zo gedaan, zoals ook Bernard Tschumi met zijn verbrokkelde architectuur vragen stelt omtrent compositie en hiërarchie. De dansers willen ter plaatse hun eigen labyrinten creëren, geholpen door een redundant decor, bij wijze van doodlopende gang. Een grote witte loper bedekt bijvoorbeeld een deel van het podium en staat de dans in de weg, doorbreekt een symmetrisch gebruik van het speelvlak. Erg veel last lijkt die dans er echter niet van te hebben, er is immers nog plaats genoeg elders, zodat het onderzoeksgehalte voor een groot deel de mist in gaat. De choreografie zelf bestaat weliswaar uit een samenbrengen van flarden dans tot een geheel, dat vervolgens weer opgebroken wordt. Als Leighton met haar dans echter beschouwingen wil leveren bij de opbouw van een voorstelling, dan is dat jammer genoeg niet als dusdanig leesbaar in het stuk. De verbrokkeling lijkt meer een stijlgegeven dan een uitgebalanceerd onderzoek, de dramaturgie kwakkelt.

Halverwege verandert de voorstelling volledig en weeft Leighton een verhaaltje rond de dans die voorheen zo abstract was. Op de kapelmuren worden groene blaadjes geprojecteerd, de vier dansers bouwen nu hutjes, dansend in Tarzan- en Jane-outfit. Een van de dansers springt rond als een satertje, een andere gaat loos met een pruik. Het is allemaal wat gratuit en anecdotisch, op zijn minst een serieuze stijlbreuk met het veelbelovende begin. Wil Leighton de aandacht van haar publiek vasthouden met enkele banaliteiten, de naïeve kijker een beeldend houvast bieden?

Ironisch genoeg komt de beoogde discontinuïteit uiteindelijk van elders. De Brigittinenkapel ligt namelijk vlak naast een spoorweg, van tijd tot tijd doorkruist een luid geruis de muziek. Dan weer luiden de klokken van de kerk ernaast. Treffend zijn de lange technische intermezzo’s: terwijl de hele voorstelling deint op elektronische muziek van Peter Crosbie, leggen de technici bij een podiumwissel Weense dansmuziek op, bijzonder potsierlijk. De fameuze witte loper wordt opgehangen aan het plafond, en onderaan zorgvuldig gedrapeerd op de grond. Beelden van de bruidssluier van prinses Mathilde springen zo voor het geestesoog. Uiteindelijk vraag je je af of dat alles bewust geënsceneerd is, want het vormt een beeldenmontage die qua grilligheid meer in haar mars heeft dan het theatrale gerotzooi in het stuk zelf.

Enkele paradoxen doen geloven dat Leighton alsnog in haar opzet is geslaagd: precies waar de dramaturgie, de gehele opbouw van het stuk faalt komt het felbetrachte commentaar op die opbouw van ‘Het Dansstuk’ naar voren. De kijker stelt zich effectief vragen waarom het allemaal zo in elkaar zit, het stuk is immers gespeend van coherentie en richting. Of dat uiteindelijk de wil van Leighton is, is nog maar de vraag. De voortreffelijke dans wordt immers gesmoord in een gebrekkige conceptualiteit, zodat er van het werk weinig overblijft.