Teaching Art in the Neoliberal Realm. Realism vs. Cynicism

Pascal Gielen & Paul De Bruyne (eds.)

Etcetera Jun 2012Dutch
Etcetera, jg. 30 nr. 129, juni 2012, pp. 66-67

item doc

Ruim tien jaar na de lancering van het Bologna-proces (in 1999) dat het hoger onderwijs in heel Europa wil stroomlijnen, onder meer via de fameuze opdeling in Bachelor en Master, grijpen bureaucratisering en instrumentalisering meer dan ooit om zich heen. Onder het mom van “professionalisering” worden er voortdurend herstructureringen doorgevoerd die vooral de administratieve ijver dienen en ervoor zorgen dat alles meetbaar, controleerbaar, manageable en transparant is. In dit “catering regime” wordt de tradionele verhouding tussen leerkracht en student ingewisseld voor contractueel vastgelegde kennisoverdracht als een vorm van dienstverlening. De student is vandaag een klant en zelf-ondernemer die op zijn wenken moet worden bediend. De leerkracht wordt dan weer gebanaliseerd want gereduceerd tot een “expert” die diensten levert en ervoor moet zorgen dat het allemaal aangenaam blijft – ja, onderwijs als entertainment. En dan is er nog de toenemende politisering van het onderwijs, nu het gedurig oplossingen moet aanreiken voor allerhande maatschappelijke problemen. Dit neoliberale regime is vandaag voor een goed deel verinwendigd, waardoor we het als een normale gang van zaken beschouwen – terwijl cultuurcritici in het zog van Foucault met de term “biopolitiek” net wijzen op de sluipende disciplinering van ons doen en laten.

Deze analyse doordesemt de bundel Teaching Art in the Neoliberal Realm. Realism versus Cynicism, waarin vijftien cultuurwetenschappers met leservaring zich de vraag stellen hoe het hoger kunstonderwijs omgaat met de verwachting zich te conformeren aan academische principes en het neoliberale regime. Hoe kan het hoger kunstonderwijs de onbestemdheid van kunst, de vaagheid van artistiek onderzoek en een experimentele wisselwerking tussen theorie en praktijk een plaats geven? Dit niet enkel om de kunstenaars van morgen te vormen, maar ook om weerwerk te bieden aan wat niets anders is dan een maatschappelijke angst voor vrijheid.

Het is een erg heterogene bundel die geen systematische analyse biedt en waaruit geregeld verwarring spreekt. Verwarring, omdat het kunstonderwijs niet één pot nat is: muzikanten, theatermakers, beeldend kunstenaars, etc, hebben andere noden, onderwijsmodellen en manieren om erover te spreken, wat een zorgvuldige analyse in de breedte onmogelijk maakt. Verwarring ook, omdat de richting die het uit moet niet altijd helder is: meerdere teksten verbinden anecdotes en concrete symptomen met abstracte filosofische beschouwingen, waarbij uiteindelijk toch vooral voorbeelden van de eigen lespraktijk alternatieven aangeven. Doorheen die verschillende “oefeningen in reflexieve autobiografische antropologie” (Rudi Laermans), laten zich niettemin enkele lijnen trekken.

In een etymologische geste noemen Jan Masschelein en Maarten Simons de ruimte en tijd die nog niet bij voorbaat zijn ingenomen scholè: “bevrijd van de dagelijkse, economische en politieke bezigheden was de school een reële ruimte met een reële plek en tijd, waarin mensen waren blootgesteld aan reële dingen.” Als vorm houdt de school dus een moment van opheffing in (suspension), haalt het ruimte, tijd en dingen uit hun reguliere gebruik en maakt ze zo beschikbaar voor nieuwe betekenissamenhangen (profanation, naar Agamben), en creëert het aandacht en sticht relaties, het opent een wereld. Die drie componenten zitten vervat in de schoolgebouwen, pedagogische disciplines en pedagogische figuren – neem bijvoorbeeld de “workshop”, een reguliere vorm in het kunstonderwijs. In de workshop krijgen aspirerende kunstenaars de mogelijkheid aangeboden om iets te maken of doen tegenover anderen, als een gedeeld experiment waaruit aandacht en “inter-esse” groeien. Tegenover de expert die de wereld meent te kennen, benadert de meester de wereld als iets dat om zorg en verantwoordelijkheid vraagt (en dat is niet hetzelfde als de instrumentalisering van onderwijs en kunst in functie van maatschappelijke thema's).

Afstand nemen van het alledaagse en zich niettemin blootstellen aan anderen; samen denken, maken en doen in een open dialoog; een bewustzijn van materialen, vormen en praktijken en van de kennis die ze belichamen: die elementen keren ook bij andere auteurs terug. Voor Stefan Hertmans blijkt impliciet uit de studiopraktijk wat kunst is: “een menselijke methode om door het leven te gaan door symbolen en materialen te combineren.” Echter, hoe krijg je dat uitgelegd aan bureaucraten? Richard Sennett zet in een interview uiteen waarom het moderne kapitalisme een catastrofe is voor ambacht, samenwerking en traditionele leerverhoudingen. Curator Andreas Kreuger verzet zich tegen het cliëntelisme: “Probeer niet te raden wat andere mensen interesseert; probeer daarentegen je eigen interesses met hen te delen.” Rudi Laermans vergelijkt de manieren waarop theorie benaderd en onderwezen wordt aan de universiteit (departement sociologie aan de KU Leuven) en dansschool PARTS. In het ene geval gaat het om het doorgeven van een canoniek kenniscorpus, in het andere geval om een open, dialogische praktijk waarin collectief wordt nagedacht en nieuwe ideeën kunnen opduiken. “Beslissend is de publiek waarneembare poging om te theoretiseren in een ongebonden modus – de aannames van een vertrouwd probleem doordenken, het herijken van de termen van een vanzelfsprekende vraag, het in perspectief plaatsen van een ervaring waarin taal omslaat in een betekenisloze leegte.” Doorheen dat risico kunnen een kritische praktijk en een dialogisch gearticuleerde (zelf-)reflexiviteit ontstaan.

Uitzoomend stelt zich de vraag welk ruimer institutioneel kader zulke pedagogische vormen vragen. De meeste auteurs benadrukken de opschorting van de onmiddellijke band met de samenleving en scharen zich daarmee principieel achter het exclusieve en elitaire karakter van het kunstonderwijs. Maar, zo vragen Jeroen Boomgaard en Bert Taken zich af: moet de kunstacademie vandaag haar studenten niet net voorbereiden op de maatschappij van vandaag, met haar media, entertainment en creatieve industrie? Marco Scotini bestudeert enkele “bottom-up academies” die werken volgens open source-principes om een kritische verhouding met het kapitalisme aan te gaan. Hij waardeert daarin de focusverschuiving van kennisdeling naar het stimuleren van ervaringsgerichte leerprocessen, maar moet tegelijk vaststellen dat “levenslang leren” al lang is ingelijfd door het neoliberale regime van toenemde flexibilisering.

Via zijn onderzoeksparadigma zou het Bologna-proces mogelijkheden kunnen openen voor het organiseren van artistiek onderzoek binnen de kunstacademies. Toch weet Dieter Lesage dat dat niet per se leidt tot een reflexieve kunstpraktijk die politiek en sociaal bewust is, terwijl onderzoek gericht op technologie een streepje voor heeft in onze entertainmentmaatschappij. Hij gaat uitgebreid in op het fameuze “geschreven supplement” dat bij een doctoraat in de kunsten hoort: kunstenaars kunnen niet in hun medium naar keuze doctoreren en worden dus eigenlijk niet als kunstenaars erkend. Dat de jury's schermen met academische standaarden betekent uiteindelijk dat ze de “visuele geletterdheid” ontberen om dat werk te beoordelen – een situatie die zich overigens laat uitbreiden naar administraties en bestuurders die geen blijf weten met “artistiek onderzoek” binnen ons Kunstendecreet. Voor Lesage is het vandaag een echte politieke uitdaging om kunstenaars tijd te geven, namelijk niet-productieve tijd die toelaat om op een vernieuwende manier productief te worden. “Beslissende momenten van intuïtie die kunnen leiden tot wetenschappelijke ontdekkingen of artistieke creaties duiken enkel op tegen een brede tijdshorizon besteed aan zorgvuldige reflectie, geduldig onderzoek en rigoureus experiment.”

 

Pascal Gielen and Paul De Bruyne (eds.), Teaching Art in the Neoliberal Realm. Realism versus Cynicism, Amsterdam: Valiz, 2012