Balanchine

Kunst en Cultuur 16 Jan 1975Dutch

item doc

Terwijl ik in de wandelgangen van de Parijse Opera kuierde tijdens een pauze, vroeg iemand me of ik er nooit aan gedacht had een structurele analyse te doen van ballet. Ik antwoordde dat ik daar al heel dikwijls veel neiging voor had gehad, maar... dat er verschillende redenen waren waarom ik er niet zo dadelijk aan wenste te beginnen.

En een van die redenen werd voor mijn eigen ogen nogmaals, uitvoerig, overtuigend in al zijn analytische schittering gedemonstreerd met het ballet dat vlak daarna uitgevoerd werd: George Balanchines Agon, uit 1957, een choreografische analyse (of een analytische choreografie) op de gelijknamige partituur van Stravinsky, die tot de hoogtepunten van de hedendaagse balletkunst moeten worden gerekend. Een niet zo erg lang werk voor twaalf dansers, waarin de combinaties man/vrouw, vrouw/vrouw, man/man van een ongeëvenaarde subtiliteit zijn. Waarin de oppositie tussen 'sterke' en 'zwakke' momenten in de bewegingen, elkaars verlengde zijn (zoals de stiltes in de partituur van Stravinsky: een van zijn beste danspartituren: al lijkt Agon op het eerste gezicht veel ondansbaarder dan bijvoorbeeld Le Sacre). Geen enkel dramatisch hoogtepunt, maar een egaalheid, met ongelooflijk veel nuances en diepten, en telkens wanneer een uiterst gewaagde acrobatische beweging wordt uitgewerkt (dat kan een hand- of armbeweging zijn met, zoals in alle werken van Balanchine, prachtige slingervariaties), krijgt die een consonante uitwerking in een heel banale geste, die daardoor ineens een voor mij haast trillende, efemere betekenis krijgt (bijvoorbeeld die ontroerende bijna onopvallende ‘hand-op-schouderlegging’).

Het is in de oppositie van deze schijnbaar contradictorische domeinen van het dagelijkse en het esthetisch geformaliseerde, dat Agon zijn unieke spankracht put. Alles wat meestal tot hoofdmotief uitgekozen wordt, is hier zoek: geen dramatiek, geen directe erotische spanning uit de lichamelijkheid, geen lyriek en geen muzikaliteit. Alles wat (zo merkt men het pas bij Agon) in feite vaak zo storend werkt bij ballet en als een irriterende redundantie optreedt. Wat blijft er dan over? De dans gebruikt als metataal voor de dans. De analyse van de dans door de dans zelf. Niet door parodie of ironie, maar door uitzuivering, door een ver doorgedreven abstractie. Abstractie (wat een flauw woord!) die dan door de formalisering van Balanchine terug - en nu pas ten volle - een nieuwe dramatiek en een totaal nieuwe erotiek suggereert. De dansers van de Opéra hebben het ballet onder de leiding van Balanchine zelf ingestudeerd. Men merkt dadelijk het verschil met andere Balanchine-repertoirewerken die op de Europese scènes door medewerkers en niet door de meester zelf werden aangeleerd. Een elastische hoekigheid, een zakelijkheid, een geraffineerde banaliteit in de omgang met het eigen lichaam die elders totaal ontbreken. Geen sentiment, zoals Balanchine het zelf wil.

“Dansen, dat is geen uitdrukking geven aan de gevoelens,” heeft Balanchine eens gezegd. “Dansen dat is gewoon je passen uitvoeren en tellen.” Wat de dansers van de Opéra dan ook met professionele vlijt en bijna luidop deden tijdens deze voorbeeldige uitvoering. Als je dit werk niet kunt uitgevoerd zien door het New York City Ballet, dan ga je momenteel beslist best naar de Parijse Opera. Zo bemachtigt dat huis wat onverwacht terug iets van haar oude glans, via een omweg die men allerminst in Frankrijk had verwacht, die van de soepele en moderne bewegingsdiscipline van een Balanchine. Capriccio, een ander groot Balanchine-werk uit 1967, staat ook op het repertoire van de Opéra, en zal dus geregeld in de komende maanden te zien zijn. Een unieke gelegenheid om in de beste omstandigheden twee cruciale werken te leren kennen van de belangrijkste hedendaagse choreograaf, bij ons nog altijd te weinig bekend en alleszins te weinig geapprecieerd.

De misère met ballet is dat je het zo moeilijk geprogrammeerd krijgt. Of liever, dat het vaak zo moeilijk past in de huidige vormen van theaterbezoek. Neem nou bijvoorbeeld die Agon. Als je dat ballet gezien hebt, ben je eigenlijk verzadigd. Het duurt nauwelijks twintig minuten, maar het zit zo vol dat alles wat eraan voorafgaat of erop volgt in het niets verzinkt. Maar blijkbaar redeneert men dat men de toeschouwers niet na twintig minuten naar huis kan sturen, nadat hij toch de volle prijs heeft betaald... Dus wordt het programma aangevuld, of opgevuld.

Misschien zou ik in andere omstandigheden meer hebben genoten van het derde bedrijf uit La Bayadère dat de avond inzette, en dat naar mijn gevoel alleen maar demonstreerde dat de troupe van de Opéra beslist sterker is in de moderne stijl dan in de klassieke romantische. De choreografie (van Rudolf Noerejev, naar Petipa) leek me bijzonder schraal, al heb ik er in andere omstandigheden al middelmatig van genoten. Misschien kwam het ook omdat de vertolking van Noerejev zelf zo beneden de middelmaat lag. Zijn ruwe charme, waar hij vroeger zo ongedwongen mee omsprong, gekoppeld aan zijn technisch kunnen, leken me ditmaal erg krampachtig. Maar misschien was het omdat hij die avond inderdaad niet ten volle zichzelf was. Hij kwam trouwens in Le fils prodigue op met een verband rond zijn been... laten we die teleurstellende vertolking dus maar toeschrijven aan een voorbijgaande kwaal

Le fils prodigue is een werk van Balanchine uit 1929. Ik heb me altijd afgevraagd waarom men het bleef opvoeren. Het is een simplistisch ding, vol naïeve en onappetijtelijke choreografie. De muziek van Prokofiev lijkt mij niet bepaald geïnspireerd. De choreografie van Balanchine doet verouderd aan, en heeft bovendien een ‘kwaadaardige’ tonaliteit. De decors van Georges Rouault (die hij op één enkele nacht uit zijn mouw schudde, men ziet het eraan) zijn maakwerk. Een ballet dat mankt, maar dat regelmatig op het repertoire komt (ook bij het New York City Ballet van Balanchine zelf). De enige reden die ik kan vinden is dat de danser die de hoofdrol moet vertolken, dat bijzonder graag doet om redenen die iets te maken hebben met ‘expressief exhibitionisme’. Noerejev doet dat laatste met veel inspanning, maar naar mijn gevoel met weinig overtuiging. Ineens gaat men merken hoe leeg de ruimte is, hoe vlak de doeken van Rouault zijn, hoe plat de choreografie is. Het zijn bedenkingen die je beter niet bij een ballet maakt. Le fils prodigue is dus helemaal geen goede aanvulling van Agon.

Eigenlijk werd die functie nog het best vervuld door een klein, kort vlot en charmant werkje van Jerome Robbins, Scherzo Fantastique, op een vroege partituur van Stravinsky. De dansers huppelen de scène op en af, in één ononderbroken ritme. Er is constant beweging, veel humor en veel ironie. Het is een geslaagde mengeling (zoals Robbins er een meester in is) van krachtige en viriele acrobatie à la Gene Kelly, snedig showbizz-appeal en een ononderbroken en jeugdig tempo. Geen enkel van die kwaliteiten is echter in Europa sterk aanwezig. De hoekige sportiviteit van de mannelijke dansers, die dansen zoals ze baseball spelen, hebben onze dansers nooit of zelden. Het gevoelen voor musicalparafrasen en ritmeringen vindt geen weerklank in onze variététraditie die helemaal niets heeft van dat hijgende en halsbrekende tempo van de Amerikaanse musicaltraditie. En, tenslotte hebben wij zelden die vanzelfsprekende nonchalance die de Amerikaanse dansers kenmerkt. Maar nogmaals, Scherzo Fantastique is een erg leuk werk. Het enige wat eraan ontbreekt, is de context waarin het opgevoerd wordt. Heel veel balletten van Balanchine hebben ook die Amerikaanse achtergrond nodig. De reden waarom Agon wel goed overkomt, is wellicht dat dit ballet de context in zich draagt.