In een roes van confetti en serpentines

Financieel-Economische Tijd 27 Nov 1999Dutch

item doc

Afgelopen week was de Franse choreografe Dominique Porte te gast in de Genste Vooruit en CC Berchem met drie recente solo’s. Porte woont en werkt sedert tien jaar in Canada, waar ze danste bij onder meer Marie Chouinard, William Douglas en José Navas. Die connecties laten sporen achter in haar werk. Typisch voor de Canadese dans is namelijk een uitgebreide aandacht voor scenografie, voor decor en dergelijke. In de handen van de ene levert dat een speeltuin op, bij Porte veeleer een fijnzinnige kijk op de manier waarop dans en lichaam verschijnen in relatie tot de enscenering.

Die ‘kijk’ op het eigen lichaam, dans en werk is niet vanzelfsprekend bij dansers die zichzelf choreograferen. De laatste jaren heeft de emancipatie van de danser en de boom van solowerk die eruit voortvloeide, precies om die reden tot een impasse geleid. Zo niet bij Porte. Ze staat weliswaar alleen op de scène, ze danst solo, maar dat perspectief waaiert uit in licht en muziek. Allerhande kleine elementen creëren zo een minimale afstand tussen danseres en choreograaf, ook al zijn ze één persoon. In die zin is Porte zelfs niet alleen, danst ze niet solo: ze is als danser en choreograaf reeds twee, met de diversiteit van de enscenering erbij is ze veel.

In ‘Sautes d’humeur’ (1998) onderzoekt Porte het universum van componist Geörgy Ligeti. Diens muziek is uitermate complex, talrijke melodische, ritmische en harmonische entiteiten worden aaneengeschakeld of op elkaar gestapeld. Hoewel ermee verwant, doet Ligeti’s muziek nog vreemder aan dan die van Stravinsky, ze is microtonaal. Tussen de herkenbare elementen hangt een moeilijk te benoemen sluier, tussen de tonen licht een sfeer op die oneindig veel gradaties bevat. Ook diachroon zoekt Ligeti naar de ruimte tussen de muziek, tussen flarden melodie, in een grillig verloop.

Porte plooit haar lichaam in de dans gewillig naar de muziek, nauwgezet elke noot, elke ritmische figuur, elke notencluster volgend, bovendien tegen een duizelingwekkende snelheid. Gewillig is zelfs niet sterk genoeg, Porte legt immers een verbluffende virtuositeit aan de dag om in bewegingen haar eigen lichaam ‘microtonaal’ te concipiëren. Hoofd, rug, leden, alle delen van het lichaam lijken los van elkaar te dansen, en toch tegelijkertijd. Bij de snelle beweging van een slingerende arm of been ontwaar je slechts een flits, geen leesbare beweging. Net als de muziek slaagt Porte erin tussen de tonen te dansen, alsof ze een onbestemd stratum van de tijdruimte weet aan te boren.

Ook als Porte een trage passage met een vergulde lijst danst, lijkt ze in die ruimtelijke stilte omgeven door een halo. Door de lichtheid en vanzelfsprekendheid waarmee ze haar halsbrekende frasen danst vraag je je na een tijd af waar haar lichaam gebleven is. Er is geen pees of geen spier te zien, meedrijvend in de roes van de muziek is ook het lichaam een onwerkelijk timbre geworden. Het bewegingsidioom van Porte is abstract, het verwijst niet naar iets wat buiten de scène gebeurt. Porte lijkt in muziek en licht te dansen, als de plaats waar ruimte en tijd gematerialiseerd worden, een ogenblik tastbaar zijn. De aandacht voor de danser die solowerk met zich meebrengt verglijdt naar een baan voor de dans zelf. Maar niet voor een bewegingsessentialisme. De dans wijkt immers op zijn beurt, opgezogen in een atmosferisch niets.

In ‘7 gouttes et des poussières’ (1998) is de relatie tot de muziek gelijkaardig, al doet deze soms wat jazzdance-achtig aan door de muziek van Laurent Maslé. Fascinerend is ditmaal de manier waarop een enkele zijwaartse bundel licht het lichaam van Porte sculpteert terwijl ze traag over de grond kruipt. Portes lichaam wordt als het ware bewoond door zijn eigen schaduw. Aan een hoog tempo volgen de plaatjes elkaar op, bijna sprookjesachtig: nu eens een kordate pas, dan een fladderend elfje. Ondanks de nadrukkelijke aanwezigheid van muziek, licht en kleding, die het dansende lichaam erg esthetisch ensceneren, is er geen moment waarop een beeld gefixeerd wordt. Porte weet de vluchtigheid van de dans voortreffelijk te waarderen, omdat die in een teveel aan precisie louter nuance wordt. Het lichaam zindert in het licht, ademt het koloriet van de muziek. Doorheen licht en muziek verschijnt het lichaam als een hoop confetti en serpentines die voorbijwaaien. Het is niet meer dan dat, maar zeker niet minder.

De derde solo is weliswaar de oudste van de drie, maar levert in zekere zin een leessleutel op voor de andere twee. ‘Déviation’ (1997) toont een lichaam dat zich letterlijk verliest in licht, muziek, kleding en videoprojectie. Er komt echter geen confetti van, maar slechts wat snippers en losse fragmenten, ze missen het magische bindmiddel, het timbre van de twee andere solo’s. Paradoxaal genoeg neemt de danseres net hier afstand van haar lichaam, ze bekijkt zichzelf. Blijkbaar leiden niet bespiegeling en choreografie tot eenheid, maar wel de fascinatie, de dronken opgang van het lichaam in een roes van ruimte en tijd.

Aanvankelijk regent het videoscherm nog letters, zoals ook Porte over de scène dwarrelt. Aan het einde verschijnt een aftiteling die elke beweging nauwkeurig gedissecteerd heeft. / Dans l’ordre de l’apparence: / coeur / esprit / os / pied / etc. / Porte kijkt naar de woorden, maar ze zijn niet adequaat om de magie van de dans te vatten, ze vergeten de tussenruimte. Wellicht schiet ook de blik van de kijker/lezer tekort. Deze moet veeleer zijn oor te luisteren leggen, zijn lichaam laten affecteren door muziek en licht. De laatste solo’s van Porte zijn misschien al te zeer het werk van een danseres: een rijk dansidioom binnen een eenvoudige opzet, ontdaan van een nadrukkelijk afstandelijke choreografische blik. Met ‘Déviation’ slaat de danseres de kritiek ook met verve in de wind. Doorheen de bruisende dans weet Porte blijkbaar nog zeer goed waar het om draait, ze verliest zich geen moment in een reeks louter esthetiserende danspasjes. Prachtig.