Milko Sparemblek als Dansregisseur

De Nieuwe 15 Jan 1965Dutch

item doc

Er is niet zo anti-choreografisch als het aanwenden van allegorieën. Dit bewees nogmaals de nieuwste creatie van Milko Sparemblek (de huidige Franco-Joegoslavische balletmeester van de Munt). De dansbeweging vindt haar betekenis in zichzelf; ze is vanzelfsprekend. Als die beweging daar op dit ogenblik niets zegt, indien ze voor mij niets betekent, dan bestaat ze gewoonweg niet. Dan behoort ze tot het niemandsland, waar de bewegingen van het lichaam en de bewegingen in de ruimte nog niet tot dans gegroeid zijn.

Als een choreograaf zijn bewegingen nooit tot dans kan krijgen, dan is het nogal erg met hem gesteld. Na wat we nu van Sparemblek kennen, zijn we geneigd hem onder de ‘dansregisseurs’ te rangschikken (er bestaan ook ‘dansdecorateurs’), d.w.z. mensen die wel een idee hebben – gewoonlijk erg literair – en er ook vorm aan geven, maar niet door dans maar door mise-en-scène. Claustrophobie, op het concerto voor elektronische muziek van Henk Badings, is een ballet (zoals zijn titel het aangeeft) over de angst voor de beklemmende buitenwereld. Hier uitgedrukt door een verhouding van een man (Lothar Höfgen) met een decor (beweegbare panelen). Wat Sparemblek laat dansen zegt mij niets over claustrofobie. Zijn dansbewegingen konden evengoed een aan leverkwaal lijdende man uitbeelden; ze zijn ‘passe-partout’. Hetzelfde geldt voor Passacaglia, op het gelijknamige werk van Anton Webern. Tania Bari en Paolo Bortoluzzi zijn gescheiden door het licht; de lichtbanen ontmoeten elkaar, en ook de dansers vinden elkaar. Maar weldra scheidt het licht hen opnieuw. Dit gescheiden zijn, dit vinden om opnieuw gescheiden te worden, komt echter nooit tot uiting in de dans. Door een krachtige scenische beeldtaal weet Sparemblek ons zijn script diets te maken. Daarom ook dat men zijn choreografie ‘literair’ zou kunnen noemen. Ik ben ervan overtuigd dat hij heel wat beter werk zou presteren buiten de dans, bijvoorbeeld in een opera-regie.

Deze welgevulde balletavond – maar eigenaardig genoeg kwam de dans maar vrij zelden aan bod – zette in met een herneming van Divertimento, een choreografische schets, waaraan de dansers van het gezelschap Kollektief hebben gewerkt. En waar zij waarschijnlijk heel wat plezier aan gehad hebben. De bedoeling was een licht en afwisselend werk te brengen. Maar door een te lang uitspinnen van sommige nummertjes, die als flitsen wel zouden gedaan hebben, en door ‘nagebootste improvisatie’ (“kijk eens, we doen losjes!”) werkt het nogal irriterend en theatraal. De pas-de-deux (debuut van Vitorio Biaggi, naar ik vermoed) steekt hier torenhoog bovenuit. Dit werk dat zijn originele kracht put uit een contrasterende uitwerking van spanningen, verdiende tot een verder stadium gebracht te worden.

L’Oiseau de Feu (Stravinsky) is een pas-de-deux gedanst door Duska Sifnios en Germinal Casdo. Er zou niet veel over te vertellen zijn als er niet één buitengewone beweging was die de taal van de pas-de-deux zeker verrijkt. Al bij al toch niet meer dan een technische vondst in een onbelangrijk werk.

Het ballet Les Noces viel bij zijn creatie twee jaar geleden al niet bijster mee. Ik vond de choreografie maar zwakjes. Niet dat ik nu meen dat er heel meer dans in Les Noces steekt. Maar ik had mijn ‘choreografische bril’ opgezet en dat was de verkeerde (recensenten, zoals men weet, zijn bijziende wezens). De dans moet men in zijn visuele en auditieve context plaatsen. Béjarts choreografie is niet inspiratieloos maar simpel. Ze gebruikt voornamelijk schema’s uit de folklore, of gewoon pantomime. Maar bovenal toont hij hiermee weer eens zijn bijzondere zin voor het medium ‘theater’. Zijn regie is groots, afwisselend. En niet het minst effectvol, dramatisch beschouwd, is de ontdubbeling van het echtpaar. Twee verloren zielen in dit feestrumoer die elkaar trachten te bereiken, terwijl hun ‘uiterlijk ik’ aan het bruidsfeest deelneemt. Dit distantieert tevens van wat er te veel door uiterlijk vertoon zou verloren gaan. Het is een verinnerlijking van de ‘show’, waarbij dit laatste element onontbeerlijk is. Wat eigenlijk een ‘unicum’ is, want in de traditionele zin van het woord, is ‘show’ nooit onontbeerlijk.