Drie keer Meg Stuart

De Standaard 3 May 1997Dutch

item doc

BRUSSEL -- Kaaitheater toonde de voorbije dagen een drieluik met werk van de Amerikaans-Brusselse choreografe Meg Stuart en Eric Sleichim. Met wat vertraging was Insert Skin te zien, de eerste in een reeks samenwerkingen tussen Stuart en andere kunstenaars. Daarnaast toonde Stuart de sterke solo XXX for Arlene and colleagues en was er een interventie van saxofonist Eric Sleichim.

De solo uit 1995 is conceptueel en vormelijk beslist het interessantste werk van het drieluik. Hij verwijst naar de danscritica Arlene Croce, die de scheldterm victim art bedacht. Stuarts tegenzet is een complexe geste, vol innerlijke tegenspraken en groteske overdrijvingen die impliciet, maar op niet te miskennen manier de mogelijkheid van een belangeloze, gewichtsloze (dans-)kunst ridiculiseert.

Stel je eerst een klankband voor waarin Paganini (virtuositeit à l'état pur, het impliciete model van Croce) versneden wordt met een gesprek tussen Pierre Cabanne en Marcel Duchamp. Duchamp lanceert enkele gedachten. De intenties van een kunstenaar en het resulterend werk staan los van elkaar, de appreciatie is louter het resultaat van een maatschappelijke consensus, die met de kwaliteit van dat werk weinig uitstaans heeft. Zet dat uit tegenover een lelijk geklede vrouw die een spastisch-schokkend dansje brengt. Wat zou Croce van zo'n gênante vertoning van ontreddering vinden. Moeten we het wel zo begrijpen?

In een tweede beweging krijgt de critica wat ze wil. Als was haar gezicht een brok klei, trekt Stuart haar mondhoek tot een grijns, een karikatuur van de angelieke lach van de ultieme ballerina. Wat je minstens kan begrijpen uit deze solo is dat niemand de "waarheid" over kunst in pacht heeft, de beoefenaar niet, maar zeker de dictatoriale criticus niet.

Eric Sleichims bijdrage vertrekt van een citaat uit een tekst van Peter Verhelst. Daarin wordt een ervaring gesuggereerd die je als zelfgekozen autisme, of zelfs als almacht door uitsluiting van de hele buitenwereld kunt omschrijven. Op een klankband die het droge mechanische geluid van saxofoonkleppen honderdvoudig versterkt, zien we Sleichim dansen. Hotsen en struikelen veeleer, met dichtgeknepen ogen. Uit zijn mimiek kan je vermoeden dat wat zich achter die gesloten ogen afspeelt een heel andere, maar onbereikbare, ontoonbare dans moet zijn.

De manier waarop Sleichim daarna de saxofoon hanteert als een versterking van de eigen adem, de eigen rochel, is boeiend. Ze staat in contrast met de film, die geprojecteerd wordt: beelden van een vervallen woonst waar in een lange band op de muur de tekst van Verhelst geschreven staat. Beeld, klank en beweging gaan hier vreemde verbanden aan, een sterk zinnebeeld van een gestoorde werkelijkheidservaring.

Ten slotte kijk je naar een installatie van Lawrence Malstaf, een muziekstaander waarop haar verbrand wordt onder een gigantische opgehangen klomp boter, die gaat smelten. Vincent Malstaf doet de klank. Tegen een metalen zuil is een viool gemonteerd, met een batterij gemanipuleerde bandrecorders en andere geluidsapparatuur. De maker is aanwezig op het speelvlak om dit gigantisch instrument te bespelen. Ook Meg Stuart bespeelt het, of liever, het bespeelt haar.

Vergeleken met het merkwaardig werk met Gary Hill in Insert Skin #3 vind ik deze kruisbestuiving tussen verschillende media niet echt geslaagd. Stuarts wijze van dansen toont al op bijna expressionistische wijze een kortsluiting in de lichaamsexpressie. Met zoveel nadrukkelijk beeld- en klankmateriaal wordt de informatie redundant en van de weeromstuit zeer eenduidig. De fascinerende stiltes en leemtes in de samenwerking met Hill werken duidelijk beter dan het horror vacui in They live in our breath.