Danswetenschap in Duitsland (3)

Gelezen

TM 1 Apr 2008Dutch

item doc

Contextual note
Deze bespreking verscheen in TM, jg. 12 nr. 3, april 2008, pp. 54-55.

Gabriele Brandstetter, Gabriele Klein (eds.), Methoden der Tanzwissenschaft. Modellanalysen zu Pina Bauschs ‘Le Sacre du Printemps’, Bielefeld: transcript Verlag, 2007, 300 pp. en DVD, ISBN 978-3-89942-558-1 (www.transcript-verlag.de)

Gabriele Brandstetter, Bettina Brandl-Risi, Kai van Eikels (eds.), Schwarm Emotion. Bewegung zwischen Affekt und Masse, Freiburg/Berlin/Wien: Rombach Verlag, 2007, 336 pp., ISBN 978-3-7930-9500-2 (www.rombach.de)

Gottfried Boehm, Gabriele Brandstetter, Achatz von Müller (eds.), Figur und Figuration. Studien zu Wahrnehmung und Wissen, München: Wilhelm Fink Verlag, 2007, 376 pp., ISBN 978-3-7705-4264-2 (www.fink.de)

De Duitse danssector is in de ban van de ‘kennismaatschappij’ en meent het maatschappelijke imago van dans te kunnen opkrikken door dans als een specifieke vorm van kennis op te vatten. Dat een uitgesproken focus op ‘kennis’ misschien niet de meest geëigende manier is om het betekenispotentieel van dans te ontsluiten, wordt door beleidsmakers en wetenschappers graag vergeten in het strategische licht van hun cultuurpolitieke en institutionele agenda’s. Maar ook een verregaande verinwendiging van het vocabularium van de kennismaatschappij is problematisch: welk spreken over dans maakt het (on)mogelijk?

Sinds enkele jaren verschijnen in het Duitse taalgebied met grote regelmaat academische boeken over dans. Die worden veelal binnen een beperkte kring gelezen, maar bepalen mee de discoursvorming over dans en zijn symptomatisch voor de koppeling van dans met kennis. Benieuwd naar dat laatste, diepten we enkele boeken uit de stapel op, die alle een co-redacteur delen: Gabriele Brandstetter, professor dans- en theaterwetenschap aan de FU Berlin, alomtegenwoordig met haar academische publicaties over dans en aanverwanten (zie ook TM febr. 2007 en maart 2008). Brandstetter is met haar collega Gabriele Klein (Uni Hamburg) ook redacteur van de serie ‘Tanzscripte’ bij uitgeverij transcript, die intussen al vijftien volumes omvat. Hun bundel Methoden der Tanzwissenschaft is in die reeks een soort van programmaverklaring: beide onderzoekers willen nadrukkelijk danswetenschap op de Duitse academische landkaart zetten.

Wetenschappers uit diverse domeinen werden uitgenodigd om aan de hand van Pina Bausch’ Frühlingsopfer hun discipline uiteen te zetten en er methodologische toepassingsmogelijkheden voor de analyse van dans aan te verbinden. Baanbrekende inzichten in Bausch’ werk biedt dit boek niet, het is in de eerste plaats een ‘gereedschapskist’ voor de danswetenschapper. Aan bod komen onder meer opvoeringsanalyse, bewegingsanalyse (zowel Laban/Bartenieff-bewegingsanalyse, als analyses die in sport- en bewegingswetenschappen worden gehanteerd), psychoanalyse, semiotiek, sociologie, kunstgeschiedenis (en de iconologie van Aby Warburg), mediatheorie en een experimentele discipline als ‘camera-etnografie’.

Zoveel is duidelijk: wetenschappers construeren hun onderzoeksobject. Daarenboven vormt dans geenszins een eenduidig object. Spreken we over lichamelijke kennis, onderzoekspraktijk, creatie, perceptie of imaginaire ruimte? Hoe komt dat alles samen in een voorstelling? Brandstetter en Klein staan voor een mediale benadering die overdracht en archivering centraal plaatst in de betekenisruimte van dans. Dat leidt ook tot uitwassen: als studiemateriaal kregen alle auteurs een video-opname van Frühlingsopfer toegestuurd, en sommigen zitten daar verveeld mee. Leren aankomende danswetenschappers tegenwoordig video’s in plaats van voorstellingen te analyseren? We kijken altijd al met een gevormde blik en vanuit een mediale conditie naar dans – maar dat we ons daar beter van bewust zouden zijn door vooral opnames te bestuderen, is bedenkelijk.

Kennisfiguren

In Knowledge in Motion schrijft Brandstetter: “Het unieke van dans als fysieke kennis wordt duidelijk door zijn contextualisering: niet enkel binnen de dansgeschiedenis, maar eveneens gewaardeerd binnen een bredere cultuurhistorische context.” Hoewel haar onderzoek een uitgesproken kennistheoretische component heeft, tracht ze het steeds interdisciplinair en cultuurhistorisch te verankeren. Dat ze goeddraaiende onderzoeksgroepen rond zich heeft rond thema’s als ‘beeld, figuur en cijfer’ of ‘culturen van performativiteit’, vertaalt zich in enkele publicaties. Het ontwikkelen van concepten blijkt daarbij al te veel een vehikel voor academici om hun onderzoek en kennis te etaleren en credits te verzamelen. Deze menswetenschappers lijken ontstellend weinig belang te stellen in betekenis, terugkoppeling naar de artistieke praktijk of maatschappelijk debat. Dat geeft te denken, omdat niet enkel danswetenschappers, maar ook steeds meer toekomstige critici, dramaturgen en curatoren binnen dit rigide kader gevormd worden.

Niettemin plaatst de cultuurhistorische inslag van deze bundels vragen over kennis en waarneming in perspectief, en zijdelings dus ook de snelle circulatie van informatie en meningen in onze kennismaatschappij. Figur und Figuration biedt een bonte verzameling opstellen waarin kunstgeschiedenis en retorica kruisen met begripsgeschiedenis, Gestaltpsychologie, iconologie, filosofie en mediatheorie. ‘Figuratie’ wordt door heel wat auteurs in performatieve zin opgevat, namelijk als de verknoping van de figuur en het verschijnen ervan. Proces en product, genese en resultaat versmelten als het ware in een gestold gebaar en tonen zich daar ook in. Welke krachten en bewegingen zijn er in het beeld aan het werk? Creëren of ontstellen ze dit beeld? Hoe zit het wittgensteiniaanse onderscheid tussen spreken en tonen in elkaar? Wat is het verschil tussen beeldmatigheid, visualiteit en zichtbaarheid? Die vragen komen aan bod in studies over schilderkunst, literatuur, theater en film, naast thema’s als de geschiedenis van het zien in de wiskunde of het gebruik van dia’s in wetenschappelijke voordrachten. Hoe de ontwikkeling en overdracht van kennis samenhangt met hun enscenering, technologische mogelijkheden en de geëigende vormentaal van een bepaald tijdsgewricht, is een interessante thematische lijn.

Schwarm Emotion komt voort uit de FU-onderzoeksgroep Kulturen des Performativen, en hoewel gebaseerd op de ruim opgevatte bewegingsmotieven ‘zwerm’ en ‘innerlijke bewogenheid’, is het een heterogene en nogal vrijblijvende bundel. Ook hier wisselen begripsverkenningen en cultuurhistorische opstellen elkaar af, hier en daar in relatie tot actuele podiumkunst. Aan bod komen onder meer improvisatie als handelingsvorm, de verbeelding van het labyrint in de renaissance, de therapeutische tarantula-dans van Athanasius Kircher en breakdance. Boeiende beschouwingen zijn er vooral te rapen over de zwerm, dat als onderzoeksthema een antwoord vormde op de Duitse trenddag 2005, over smart mobs, peer-to-peer-netwerken en hun efficiëntie. Hoe kunnen we daartegenover gemeenschap als moeilijkheid denken? Kunnen sociale zwermen nieuwe collectieven van subjectivering vormen? Hoe kan zoiets als een ‘verstrooide openbaarheid’ vormgegeven worden als model van collectiviteit? Alle lyrische Schwärmerei over vogelzwermen ten spijt, is Kai van Eikels de enige auteur die zich met de politieke vraag naar alternatieve beschrijvingen en organisatievormen van de gemeenschap inlaat.