Van globaal comfort en duurzame lokaliteit

Over 'Het kristalpaleis' van Peter Sloterdijk

Oikos 1 Dec 2006Dutch

item doc

Contextual note
Deze boekbespreking verscheen in Oikos nr. 39, 4/2006, pp. 60-62.

Peter Sloterdijk, Het kristalpaleis. Een filosofie van de globalisering, Amsterdam: Boom/SUN, 2006, 312 pp., ISBN 90 8596 127 X

Tussen 1998 en 2004 schreef de Duitse filosoof Peter Sloterdijk de indrukwekkende trilogie Sferen (zie Oikos 32), waarin hij gewapend met de vraag ‘waar is de mens?’ de cultuurgeschiedenis exploreert en een ruimtefilosofie van het mens-zijn formuleert. Wat ons mens-zijn ten diepste tekent zijn de binnenwerelden waaraan we sleutelen, symbolische immuunstructuren waarin mensen afhangen van gedeelde stemmingen en gemeenschappelijke veronderstellingen. In zijn voorliefde voor “grote verhalen” zoekt Sloterdijk ook de grenzen op van de narratieve structuren die onze huidige samenleving en subjectiviteit vormgeven, zet ze onder spanning door hun genealogie te exploreren en hen te confronteren met het uiterlijke, vreemde en toevallige dat er geen plaats in krijgt.

Het kristalpaleis (Duitse titel: Im Weltinnenraum des Kapitals) noemt Sloterdijk een “zijpaneel” bij dit drieluik, en inderdaad is dit boek slechts een tussendoortje waarin hij enkele kerngedachten uit Sferen nog eens herneemt in de vorm van een filosofie van de globalisering. Het is haastig geschreven en verwijst voor argumentatie geregeld terug naar het grote werk, maar prikkelt ook omdat Sloterdijk met zijn ideeën in polemische stijl het heden te lijf gaat. Zoals steeds toont Sloterdijk zich een associatief denker en schieten zijn formuleringen meer dan eens alle kanten op, maar enkele centrale lijnen in Het kristalpaleis cirkelen rond theorieën van ruimte, subject en geschiedenis.

Sloterdijk ziet drie globaliseringen. Ten eerste de rationalisering van de wereldstructuur in de Oudheid, toen wiskundigen, kosmologen en wijsgeren de totaliteit van het zijnde theoretisch wisten te denken via het concept van de globe of sfeer. Ten tweede de “aardse globalisering” (van pakweg 1492 tot 1945), waarin een werkelijke bol, namelijk de aarde, werd omvaren, veroverd als kaart en als beeld, en omcirkeld door het geld. Hieraan is het eerste deel van <>Het kristalpaleis gewijd, waarin Sloterdijk ingaat op de ontdekkingsreizen, cartografie, het opkomende kapitalisme, het verzekeringswezen en kolonialisme. Die ontwikkeling resulteerde ten derde in de huidige globale conditie, de synchrone wereld van de “kapitalistische wereldbinnenruimte”, waarin massamobiliteit een feit is en afstanden verdwijnen, waarin burgers zich gedragen als consumenten van welvaart, maar waarin ook de verveling en betekenisloosheid toeslaan, die op hun beurt een zoektocht naar “verschilbelevenissen” op gang brengen (en in zijn zog een gespecialiseerde amusementsindustrie).

Een interessante lijn in Het kristalpaleis is de vraag welk subject die tweede globaliseringsgolf mee vormgaf. Door de wortels van het moderne subject enkel te situeren in de rationaliteit van de Verlichting, kan de moderne ondernemingsdrang niet worden verklaard. Het “notoire gestamel over genie en creativiteit” is voor Sloterdijk slechts een “bewijs voor het onvermogen van de moderne mens om een zinvol standpunt te bepalen tegenover de eigen ondernemingskracht.” (p. 75) Hij zoekt een verklaring voor de nieuwe vrijheid van expressie en handelen in een theorie van zeevaarders en andere subjecten die zich realiseren op zee: ontdekkingsreizigers, kapiteins, missionarissen, zelfs piraten. “De moderne daadontremming” wordt over het algemeen bepaald door “de synthese van exceptionalisme, innovatisme en evolutionisme – waarbij een scheut democratisch-messianistische motieven geen kwaad kan. Ze vormt de matrix van talloze moderniseringsmisdaden tegen een christelijke en humanistische achtergrond.” (p. 82) Wat nu indien de piraat, als exemplarische figuur van een “naïeve globaliseringscriminaliteit”, aan land gaat? “Al tweehonderd jaar weten de burgers met hun angsten om te gaan: de anarchist-zeevaarder wordt aan wal in het gunstigste geval een Raskolnokiv (die doet wat hij wil maar er spijt van krijgt), in het minder gunstige geval een de Sade (die doet wat hij wil en de spijt negeert), in het ergste geval een neoliberaal (die doet wat hij wil en zichzelf daarom […] tot man van de toekomst uitroept).” (p. 124)

Voor Sloterdijk stopt de “aardse globalisering” en daarmee de “wereldgeschiedenis” in 1945, een reductie die een theoretische strategie inhoudt. “Ten eerste laten de normatieve uitwassen van het evolutionisme zich hiermee indammen, die alle volken en culturen het kapitalistische ontwikkelingspad naar Europees model willen opdringen,” en ten tweede kan “het einde van de geschiedenis” louter technisch benaderd worden als het moment waarop “de ontwikkeling van het beeld van de wereld als aarde min of meer afgesloten en gemeengoed geworden is.” (p. 178) Dat laat Sloterdijk elders toe om neoliberalisme, terrorisme en de unilaterale buitenlandse politiek van George W. Bush als anachronistische vormen van handelen af te doen. Enkel wat betreft milieupolitiek kan er voor Sloterdijk nog wereldgeschiedenis geschreven worden: “De enige aanhangsels bij het gebeurtenis- en vertelcomplex dat geschiedenis werd genoemd zouden uit een wereldklimaatprotocol, een overeenkomstige wereldenergiecodex en uit de instelling van een wereldmilieupolitie kunnen bestaan.” (p. 270)

Wat kenmerkt nu de “posthistorische wereld” of “Global Age” waarin we thans leven? Het is een “kristalpaleis” waarin een relatief grote groep mensen van comfort profiteren en zichzelf als consumenten kunnen verwerkelijken. Sloterdijk gaat onder meer in op de welvaartstaat, de American dream, verveling, netwerkvorming en ontmoetingsdruk, de cultus van beroemdheden en de multiculturele samenleving. De filosoof weet echter ook dat de “comfortinstallatie” onvermijdelijk uitsluiting met zich brengt, ze biedt immers slechts plaats aan minder dan een kwart van de wereldbevolking, wat te verklaren valt door “de systemische onmogelijkheid om onder de huidige technische, energiepolitieke en ecologische condities de incorporatie van alle leden van de menselijke soort in een homogeen welvaartssysteem materialiter te organiseren.” (p. 211)

Is er nog een horizon, voor degenen die in het kristalpaleis leven? Voor hen die erbuiten leven? Voor de filosoof zelf? Sloterdijk ziet een postliberale samenleving, een “hybridische synthese van technisch avant-gardisme en ecoconservatieve matiging. (…) De fundamenten van het oververhitte verspillingsexpressionisme van de huidige massacultuur zullen steeds verder afbrokkelen.” (p. 251) Wanneer de huidige cultus van overvloed en groei op fossiele grenzen stuit, zal ze zich via technologisch onderzoek heroriënteren op nieuwe “bronnen voor een alternatieve verspilling”, bijvoorbeeld in de bijna immateriële datastromen die onze mondiale informatie- en kennismaatschappij nu al tekenen. Het is een wat vage speculatie die weerom duidelijk maakt dat ‘schaarste’ het grote ongedachte in Sloterdijks filosofie is.

Als Sloterdijk in Het kristalpaleis dan toch iets plaatst tegenover de “essentiële overvloed” en de virtualisering waar ze toe zal leiden, is het een terugkeer naar het lokale, naar inbedding en geleefde ervaring, naar een logica van de participatie, het gesitueerd-zijn en de inwoning. Dat brengt hem tot een kort slotpleidooi voor het wonen, dat “een immuunsysteem van herhaalbare gedragingen” creëert, en het inwonen, de “moeder van de asymmetrie”. “Inwonen blijkt nu eenmaal iets te zijn wat ik alleen bij mezelf en de mijnen doen kan, de ander alleen bij zichzelf en de zijnen. (…) Inwonen is passief engagement met de eigen situatie, een passief en actief meecreëren van haar eigen vage en unieke uitgebreidheid (…) De uitgebreidheid van inbeddende situaties, dat spreekt vanzelf, is de natuurlijke handlanger van het duurzame” (pp. 277-279)