Een pleidooi voor ontvankelijkheid

Over Frank Vande Veires 'Neem en eet, dit is je lichaam'

Oikos 1 Jun 2006Dutch

item doc

Contextual note
Deze recensie verscheen eerder in Oikos 37, lente 2006, pp. 50-51.

Frank Vande Veire, Neem en eet, dit is je lichaam. Fascinatie en intimidatie in de hedendaagse cultuur, Uitgeverij SUN, Amsterdam, 2005, 372 pp., ISBN 90 5875 160 0

Wat betekent het vandaag modern te zijn? Die vraag houdt filosoof en cultuurcriticus Frank Vande Veire telkens weer bezig, ook in deze ietwat taaie bundel met verzamelde opstellen. Hij wil de paradoxen van de moderniteit erkennen, openleggen en hun wortels in de Verlichting en de christelijke traditie verklaren. Daartoe belicht hij thema’s als de media- en informatiemaatschappij, fascisme, racisme, fundamentalisme en het kwaad, hedonisme, jeugd en naturalisme. De denkers die hem leiden zijn filosofen als Freud, Lacan, Nietzsche, Derrida, Lyotard en Zizek, maar ook auteurs en kunstenaars als Pasolini, Gombrowicz, Kafka, Dostojevski en Duras. De vraag naar wat het betekent modern te zijn is tegelijk die naar de rol van kunstenaars en intellectuelen in de huidige maatschappij.

Terugkerende begrippen zijn de ‘fascinatie’ en ‘intimidatie’ uit de ondertitel, die zich laten introduceren aan de hand van Vande Veires beschouwingen over het tv-journaal. We worden vandaag overspoeld door kennis en informatie, maar ervaren we nog wel iets? Voelen we ons nog emotioneel of intellectueel betrokken op datgene wat we voortdurend voorgeschoteld krijgen? Intimiderend is het gebrek aan ervaring en betekenis, ondanks de overstelpende hoeveelheid kennis. Fascinatie is een gevolg van die banalisering, een bijwijlen pervers verlangen naar vitaliteit en ervaring voorbij de voorstellingen: “Moreel geschokt door het tafereel van al die verre, lijdende anderen, schrijven wij hun heimelijk een grotere levensintensiteit toe.” (pp. 213-214) Of ook: “De pseudo-neutrale, humanitaristische toon van het journaal, die uiteraard neerkomt op een massieve verloochening van de politieke dimensie van het getoonde, is voorwaarde voor het morele comfort van de kijker.” (p. 212)

Wat ontzeggen de media ons nu precies? Als een onthecht oog documenteren en schematiseren ze in onze plaats de wereld, reduceren alles tot het begrijpelijke, waardoor ze ons niet enkel ervaring ontzeggen, maar ook ‘onvankelijkheid’. De voorgekauwde wereld van de media confronteert ons nooit met ons eigen onvermogen om de wereld in voorstellingen te gieten, confronteert ons nooit met wat onvoorstelbaar, ondenkbaar, onvoelbaar is. Ontvankelijkheid voor wat zich ophoudt aan de grenzen van de voorstelling is nochtans constitutief voor de ervaring als dusdanig, het creëert een horizon waarbinnen betekenis eerst mogelijk wordt. “De ervaring van onmogelijkheid is de ervaring te laat te zijn, namelijk nog niet klaar om wat zich aandient te ontvangen. Zo’n moment van onontvankelijkheid behoort tot elke reële ontvankelijkheid.” (p. 225) Onze interesse in kennis en informatie “verbergt een soort blinde fascinatie voor de voorstelling als iets dat uit het niets opduikt en in die zin geen andere grond heeft dan zichzelf. De fascinatie richt zich op de voorstelling ‘zelf’.” (pp. 227-228)

Dat we al die voorstellingen vrij en kritisch zouden kunnen gebruiken, noemt Vande Veire een illusie, we zijn immers te zeer gefascineerd en geïntimideerd door voorstellingen. Hier ziet hij een rol voor de kunst, die precies dat ongrijpbare moment kan thematiseren in een soort omkering van wat de media doen: “De kunst maakt eerder het voorstelbare onvoorstelbaar. Maar het onvoorstelbare is niet iets ‘achter’ de voorstellingen. Onvoorstelbaar is de voorstelling zelf, onvoorstelbaar is dat er voorstellingen zijn, dat de wereld zich telkens weer als iets begrijpelijks en verbeeldbaars laat openleggen.” (p. 229) Die thematiek heeft Vande Veire overigens kunstfilosofisch uitgewerkt in zijn vorige boek Als in een donkere spiegel (zie Oikos 27, 4/2003).

Het feit dat we met onze voorstellingen samenvallen, dat we altijd al voorstellingen van de wereld hebben, maakt ons fundamenteel modern: er ligt dus geen ‘echte’ werkelijkheid achter de voorstellingen. Daarom ook zet Vande Veire zich af tegen de naturalisering van de voorstelling (in allerhande authenticiteitfantasma’s die de kunst weleens omarmt) of van het kwaad. Daarom ook stoort hem het morele comfort van de tv-kijker, die meent volstrekt buiten alle gruwel te staan die hij dagelijks contempleert: dit model gaat immers uit van een radicale tegenstelling tussen een verlichte, geëmancipeerde wereld die af en toe opgeschrikt wordt door het kwaad, irrationele momenten, ‘Middeleeuwse toestanden’ etc.

De rol van de intellectueel vandaag moet een antwoord daarop zijn. “Hij blijft doorvragen naar die plaats in het geheel van waaruit hij een standpunt inneemt tegenover het geheel, het begrijpt of beoordeelt.” (p. 349) En: “Er is wellicht geen serieuze cultuurkritiek die niet ergens gedragen wordt door het lastige besef van een soort medeplichtigheid aan de toestand die wordt bekritiseerd, een medeplichtigheid die aan elke persoonlijke schuld voorafgaat.” (p. 350)

Ontvankelijkheid voor het onmogelijke en het onbespreekbare, te spreken over datgene waarover men niet kan spreken is de paradoxale taak van de intellectueel: “Hij moet hierover spreken omdat hij weet dat anders dit immense, voor onbespreekbaar gehouden gebied gemonopoliseerd wordt door allerlei figuren die er zonder enige terughoudendheid over spreken: politici, religieuzen, journalisten, ‘specialisten’, popsterren, reclamemensen, beroemdheden van het meest diverse pluimage.” (p. 342) Die aandacht voor ons onvermogen en de grenzen van ons voorstellingsvermogen is geen populaire boodschap, ze staat namelijk haaks op die van het alomtegenwoordige liberalisme: “Een dergelijk absolutisme – in de letterlijke zin van losgeruktheid – is de verborgen kern van onze vrijheid, een kern die we altijd versluieren als we spreken over vrijheid in de zin van autonomie, zelfbeschikking, zelfontplooiing.” (p. 367)

Maakt Vande Veire zelf waar wat hij aan de intellectueel toeschrijft? Hij is in ieder geval een scherpzinnig denker, die grondige inzichten in moderniteit, de structuur van de ervaring en de “waarheid van de voorstelling” ten beste geeft. Maar zich soms ook verlustigt in de eindeloze afwikkeling van vernuftige psychoanalytische verklaringsschema’s – en dan toch weer het comfort van een welbepaald discours omarmt. Tenslotte valt op dat Vande Veire zich zelden laat inspireren door concrete kunstwerken en er dan al te programmatische lezingen van geeft. “Kunst en literatuur zijn domeinen waarin een voormenselijke singulariteit aan de orde kan worden gesteld op een manier die recht doet aan haar radicale heterogeniteit en haar dus onttrekt aan de strategieën van de macht.” (p. 363) Hij heeft lak aan alles wat naar “esthetische ideologie” ruikt, maar heeft hij zelf de kunst niet op een vreemde wijze verabsoluteerd?